1. *Running* is good for health. (Hint: Gebruik de gerundiumvorm van ‘run’ als onderwerp van de zin.)
2. *Reading* Tamil books improves vocabulary. (Hint: Gebruik de gerundiumvorm van ‘read’ om een activiteit te benoemen.)
3. *Writing* essays helps you practice grammar. (Hint: Gebruik de gerundium van ‘write’ als onderwerp.)
4. *Learning* Tamil grammar takes time. (Hint: Gebruik de gerundium van ‘learn’ om een proces te beschrijven.)
5. *Swimming* is a popular sport. (Hint: Gebruik de gerundium van ‘swim’ als zelfstandig naamwoord.)
6. *Speaking* Tamil fluently requires practice. (Hint: Gebruik de gerundium van ‘speak’ om een vaardigheid te benoemen.)
7. *Cooking* is fun and creative. (Hint: Gebruik de gerundium van ‘cook’ als onderwerp.)
8. *Traveling* broadens your perspective. (Hint: Gebruik de gerundium van ’travel’ om een activiteit te benoemen.)
9. *Listening* carefully improves understanding. (Hint: Gebruik de gerundium van ‘listen’ als onderwerp.)
10. *Dancing* can be a good exercise. (Hint: Gebruik de gerundium van ‘dance’ om een activiteit te benoemen.)

1. She is interested in *learning* Tamil. (Hint: Gebruik de gerundium na het voorzetsel ‘in’.)
2. They talked about *visiting* the temple. (Hint: Gebruik de gerundium na het voorzetsel ‘about’.)
3. He apologized for *being* late. (Hint: Gebruik de gerundium na het voorzetsel ‘for’.)
4. We are excited about *traveling* next month. (Hint: Gebruik de gerundium na het voorzetsel ‘about’.)
5. She is good at *speaking* Tamil. (Hint: Gebruik de gerundium na het voorzetsel ‘at’.)
6. They succeeded in *completing* the project. (Hint: Gebruik de gerundium na het voorzetsel ‘in’.)
7. He is worried about *missing* the bus. (Hint: Gebruik de gerundium na het voorzetsel ‘about’.)
8. We insisted on *paying* the bill. (Hint: Gebruik de gerundium na het voorzetsel ‘on’.)
9. She is fond of *singing* Tamil songs. (Hint: Gebruik de gerundium na het voorzetsel ‘of’.)
10. He is used to *getting* up early. (Hint: Gebruik de gerundium na het voorzetsel ’to’.)