Gerund-oefeningen: Basisgebruik van de gerund
2. Hij is goed in *schrijven*. (Hint: Gebruik de gerund na ‘goed in’)
3. We begonnen met *leren* om beter te spreken. (Hint: Gebruik de gerund na ‘beginnen met’)
4. Zij geniet van *wandelen* in het park. (Hint: Gebruik de gerund na ‘genieten van’)
5. Ik vermijd het *eten* van te veel suiker. (Hint: Gebruik de gerund na ‘vermijden’)
6. Ze praat over *reizen* naar Nepal. (Hint: Gebruik de gerund na ‘praten over’)
7. Het is moeilijk om te stoppen met *roken*. (Hint: Gebruik de gerund na ‘stoppen met’)
8. Wij zijn geïnteresseerd in *studeren* van talen. (Hint: Gebruik de gerund na ‘geïnteresseerd in’)
9. Hij is bang voor *vliegen*. (Hint: Gebruik de gerund na ‘bang voor’)
10. Zij houdt ervan om tijd te besteden aan *tekenen*. (Hint: Gebruik de gerund na ‘houden van’)
Gerund-oefeningen: Gerund na voorzetsels
2. Voor het *slapen* lees ik een boek. (Hint: Gebruik de gerund na voorzetsel ‘voor’)
3. Zonder *studeren* is het moeilijk om te slagen. (Hint: Gebruik de gerund na voorzetsel ‘zonder’)
4. Ondanks het *regenen* gingen we wandelen. (Hint: Gebruik de gerund na voorzetsel ‘ondanks’)
5. Door *oefenen* leer je sneller. (Hint: Gebruik de gerund na voorzetsel ‘door’)
6. Tijdens het *koken* luister ik naar muziek. (Hint: Gebruik de gerund na voorzetsel ’tijdens’)
7. Over het *reizen* naar Nepal praten we vaak. (Hint: Gebruik de gerund na voorzetsel ‘over’)
8. Met *studeren* verbeter je je vaardigheden. (Hint: Gebruik de gerund na voorzetsel ‘met’)
9. Bij het *zwemmen* moet je voorzichtig zijn. (Hint: Gebruik de gerund na voorzetsel ‘bij’)
10. Tegen het *werken* aan projecten heb ik geen bezwaar. (Hint: Gebruik de gerund na voorzetsel ’tegen’)