Gerund-oefeningen: gebruik van de gerund als bijwoordelijke bepaling
2. Me opimme suomea *kuuntelemalla* musiikkia. (Gebruik de gerund om een manier van leren uit te drukken.)
3. He rentoutuvat *katsomalla* televisiota. (Gebruik de gerund om een handeling te beschrijven die ontspanning veroorzaakt.)
4. Äiti siivoaa *laulaen* kauniita lauluja. (Gebruik de gerund om aan te geven wat er tijdens het schoonmaken gebeurt.)
5. Lapsi leikkii *nauraen* pihalla. (Gebruik de gerund om te beschrijven hoe het kind speelt.)
6. Opettaja selittää *kirjoittaen* taululle. (Gebruik de gerund om een handeling te beschrijven die tegelijkertijd plaatsvindt.)
7. Hän hoitaa puutarhaa *kuunnellen* lintujen laulua. (Gebruik de gerund om een gelijktijdige handeling te tonen.)
8. Me kävelemme *puhuen* tulevasta lomasta. (Gebruik de gerund om aan te geven waarover wordt gesproken.)
9. Työskentelen *ajatellen* tulevaisuutta. (Gebruik de gerund om de gedachtegang te beschrijven.)
10. He syövät *juhlien* syntymäpäivää. (Gebruik de gerund om aan te geven wat ze doen tijdens het eten.)
Gerund-oefeningen: gerund als redengevende bijzin
2. Me aloitimme projektin *saadaksemme* parempia tuloksia. (Gebruik de gerund om een doel uit te drukken.)
3. He myöhästyivät *junasta*. (Gebruik de gerund om een oorzaak van iets uit te leggen.)
4. Opiskelija onnistui kokeessa *lukemalla* ahkerasti. (Gebruik de gerund om een middel aan te geven.)
5. Lähdimme aikaisin *välttääksemme* ruuhkaa. (Gebruik de gerund om een reden te noemen om iets te vermijden.)
6. Hän oppi puhumaan suomea *asuttuaan* Suomessa. (Gebruik de gerund om een voorwaarde te beschrijven.)
7. Me juhlimme *saavutettuamme* tavoitteemme. (Gebruik de gerund om een resultaat te beschrijven.)
8. He menivät ulos *nauttiakseen* kauniista säästä. (Gebruik de gerund om een doel aan te geven.)
9. Opettaja antoi tehtävän *parantaakseen* opiskelijoiden taitoja. (Gebruik de gerund om een reden te geven.)
10. Hän pysähtyi *huomatessaan* virheen. (Gebruik de gerund om een oorzaak van stoppen aan te geven.)