1. Ahir jo *vaig anar* al mercat. (gebruik verleden tijd van ‘anar’)
2. Avui ella *està estudiant* per l’examen. (gebruik tegenwoordige tijd voortzetting)
3. Demà nosaltres *anirem* a la platja. (gebruik toekomende tijd)
4. Ells *havien menjat* abans que arribessis. (gebruik voltooid verleden tijd)
5. Sempre tu *parles* massa ràpid. (gebruik tegenwoordige tijd)
6. Quan era petit, jo *jugava* al parc cada dia. (gebruik imperfectum)
7. Aquesta setmana vosaltres *heu treballat* molt. (gebruik voltooid tegenwoordige tijd)
8. El mes que ve ella *viatjarà* a França. (gebruik toekomende tijd)
9. Nosaltres *havem acabat* el projecte ahir. (gebruik voltooid verleden tijd)
10. Ell *va comprar* un llibre nou la setmana passada. (gebruik verleden tijd)

1. Jo *et* veig a la festa aquesta nit. (gebruik persoonlijk voornaamwoord ‘jou’ in tweede persoon)
2. Ella *ens* explica una història interessant. (gebruik meewerkend voornaamwoord eerste persoon meervoud)
3. Vosaltres *els* voleu ajudar amb la feina? (gebruik lijdend voornaamwoord derde persoon meervoud)
4. Ell *li* dona un regal a la seva mare. (gebruik meewerkend voornaamwoord derde persoon enkelvoud)
5. Nosaltres *us* esperem a la porta. (gebruik meewerkend voornaamwoord tweede persoon meervoud)
6. Tu *em* pots ajudar amb els deures? (gebruik meewerkend voornaamwoord eerste persoon enkelvoud)
7. Ells *ho* han fet molt bé. (gebruik onzijdig voornaamwoord voor iets abstracte of onbepaald)
8. Jo *la* conec des de fa molts anys. (gebruik lijdend voornaamwoord vrouwelijk enkelvoud)
9. Ella *els* va trucar per telèfon ahir. (gebruik lijdend voornaamwoord mannelijk meervoud)
10. Vosaltres *li* doneu la informació correcta? (gebruik meewerkend voornaamwoord derde persoon enkelvoud)