1. Jo *parlo* català cada dia. (Let op: werkwoord ‘parlar’ vervoegd bij ‘jo’)
2. Tu *comes* una poma. (Let op: werkwoord ‘menjar’ vervoegd bij ‘tu’)
3. Ell *escriu* una carta. (Let op: werkwoord ‘escriure’ bij ‘ell’)
4. Nosaltres *vivim* a Barcelona. (Let op: werkwoord ‘viure’ bij ‘nosaltres’)
5. Vosaltres *estudieu* per l’examen. (Let op: werkwoord ‘estudiar’ bij ‘vosaltres’)
6. Ells *llegeixen* un llibre interessant. (Let op: werkwoord ‘llegir’ bij ‘ells’)
7. Ella *baila* molt bé. (Let op: werkwoord ‘ballar’ bij ‘ella’)
8. Nosaltres *anem* al mercat. (Let op: werkwoord ‘anar’ bij ‘nosaltres’)
9. Tu *parles* amb els amics. (Let op: werkwoord ‘parlar’ bij ‘tu’)
10. Ell *té* un gos. (Let op: werkwoord ‘tenir’ bij ‘ell’)

1. La casa és *gran*. (Let op: bijvoeglijk naamwoord bij vrouwelijk enkelvoud)
2. Els llibres són *interessants*. (Let op: bijvoeglijk naamwoord bij mannelijk meervoud)
3. La taula és *rodona*. (Let op: bijvoeglijk naamwoord bij vrouwelijk enkelvoud)
4. Les noies són *contentes*. (Let op: bijvoeglijk naamwoord bij vrouwelijk meervoud)
5. El cotxe és *nou*. (Let op: bijvoeglijk naamwoord bij mannelijk enkelvoud)
6. Els gats són *negres*. (Let op: bijvoeglijk naamwoord bij mannelijk meervoud)
7. La flor és *bonica*. (Let op: bijvoeglijk naamwoord bij vrouwelijk enkelvoud)
8. Les cases són *blanques*. (Let op: bijvoeglijk naamwoord bij vrouwelijk meervoud)
9. El nen és *alt*. (Let op: bijvoeglijk naamwoord bij mannelijk enkelvoud)
10. Els amics són *simpàtics*. (Let op: bijvoeglijk naamwoord bij mannelijk meervoud)