In deze oefening gaan we ons richten op de Futuro Semplice in de Italiaanse grammatica. De Futuro Semplice is een tijd die gebruikt wordt om te praten over gebeurtenissen die in de toekomst zullen plaatsvinden. Het is een relatief eenvoudige tijd om te leren omdat de vormen voor alle werkwoorden regelmatig zijn, op enkele uitzonderingen na. Door te oefenen met de volgende zinnen, zul je deze toekomstige tijd beter leren begrijpen en gebruiken.
Het belangrijkste doel van deze oefeningen is om de juiste vorm van het werkwoord in de Futuro Semplice in te vullen. Let goed op de context van de zin en de aanwijzing die naast het juiste antwoord staat, om je te helpen bij het kiezen van de juiste werkwoordsvorm. Veel succes met het leren en oefenen van de Italiaanse Futuro Semplice!
Oefening 1: Vul de juiste vorm van de Futuro Semplice in
Domani *andrò* (gaan) al cinema con dei miei amici.
Se continua a studiare cosi, *imparerà* (leren) molto velocemente.
Chi *sarà* (zijn) la prossima persona ad entrare?
Penso che quest’estate noi *visiteremo* (bezoeken) Parigi.
Tu cosa *farai* (doen) dopo la scuola?
Quando *avrete* (hebben) finito i compiti, potremo uscire.
Lei *dormirà* (slapen) tutta la notte dopo il viaggio.
Sono sicuro che loro *venderanno* (verkopen) la casa presto.
*Sapremo* (weten) i risultati solamente domani.
Da grande, tu *diventerai* (worden) un grande artista.
Non so se *potrò* (kunnen) venire alla tua festa.
*Mangeremo* (eten) fuori stasera?
Quando *tornerai* (terugkomen) dalla tua vacanza?
La prossima settimana *comincerà* (beginnen) a lavorare a tempo pieno.
Forse *pioverà* (regenen) domani, secondo il meteo.
Oefening 2: Kies de correcte werkwoordsvorm in Futuro Semplice
Credo che il film *inizierà* (beginnen) alle nove di sera.
Quanto *costerà* (kosten) questa spesa?
Quando *saranno* (zijn) le prossime elezioni?
Tu *vedrai* (zien) i tuoi genitori questo fine settimana?
Voi *capirete* (begrijpen) tutto dopo la spiegazione.
La prossima estate, *nuoteremo* (zwemmen) nel mare di Sicilia.
Mia sorella *partirà* (vertrekken) per il Giappone il mese prossimo.
Noi *prenderemo* (nemen) il treno delle dieci.
Loro non *sapranno* (weten) nulla fino a domani.
*Scriverò* (schrijven) una lettera a mio nonno domani.
Secondo me, *nevicherà* (sneeuwen) durante la notte.
Tu *giocherai* (spelen) nella partita di domenica?
*Finirà* (eindigen) presto questo libro; è davvero interessante.
*Telefonerai* (bellen) a Marco per il suo compleanno?
La terra *tremarà* (trillen) di nuovo? Speriamo di no.