1. Morgen *буду читати* een boek. (Hint: Gebruik ‘буду’ plus het werkwoord ‘lezen’ in infinitief)
2. Ik *буду писати* een brief aan mijn vriend. (Hint: ‘буду’ + ‘schrijven’ in infinitief)
3. Jij *будеш говорити* met de leraar morgen. (Hint: ‘будеш’ + ‘spreken’ in infinitief)
4. Wij *будемо працювати* in de tuin. (Hint: ‘будемо’ + ‘werken’ in infinitief)
5. Zij *будуть дивитися* een film vanavond. (Hint: ‘будуть’ + ‘kijken’ in infinitief)
6. Hij *буде читати* de krant na het ontbijt. (Hint: ‘буде’ + ‘lezen’ in infinitief)
7. Jullie *будете писати* het verslag volgende week. (Hint: ‘будете’ + ‘schrijven’ in infinitief)
8. Ik *буду вчитися* voor het examen morgen. (Hint: ‘буду’ + ‘studeren/leren’ in infinitief)
9. Zij *будуть готувати* het avondeten samen. (Hint: ‘будуть’ + ‘koken’ in infinitief)
10. Wij *будемо їхати* naar de stad in de middag. (Hint: ‘будемо’ + ‘rijden/gaan’ in infinitief)

1. *Чи буду я допомагати* jou morgen? (Hint: Vraagvorm met ‘буду’ + ‘helpen’ in infinitief)
2. Jij *не будеш працювати* vandaag. (Hint: Ontkenning met ‘не будеш’ + ‘werken’ in infinitief)
3. *Чи буде він читати* het boek straks? (Hint: Vraag met ‘буде’ + ‘lezen’ in infinitief)
4. Wij *не будемо їхати* naar het feest. (Hint: Ontkenning met ‘не будемо’ + ‘gaan/rijden’ in infinitief)
5. Zij *будуть говорити* met de directeur morgen. (Hint: ‘будуть’ + ‘spreken’ in infinitief)
6. Jij *не будеш писати* de e-mail vanavond. (Hint: Ontkenning met ‘не будеш’ + ‘schrijven’ in infinitief)
7. *Чи будемо ми вчитися* samen? (Hint: Vraagvorm met ‘будемо’ + ‘leren/studeren’ in infinitief)
8. Hij *не буде готувати* het ontbijt. (Hint: Ontkenning met ‘не буде’ + ‘koken’ in infinitief)
9. Wij *будемо дивитися* de wedstrijd morgen. (Hint: ‘будемо’ + ‘kijken’ in infinitief)
10. *Чи будуть вони допомагати* ons? (Hint: Vraag met ‘будуть’ + ‘helpen’ in infinitief)