1. If it *rains* tomorrow, we will stay at home. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘regenen’)
2. If you *study* well, you will pass the exam. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘studeren’)
3. If he *comes* early, we will start the meeting. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘komen’)
4. If they *eat* too much, they will feel sick. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘eten’)
5. If she *calls* me, I will answer immediately. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘bellen’)
6. If we *go* to the market, we will buy some fruit. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘gaan’)
7. If you *help* me, I will finish faster. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘helpen’)
8. If the sun *shines*, we will have a picnic. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘schijnen’)
9. If I *find* your book, I will return it tomorrow. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘vinden’)
10. If the teacher *explains* clearly, the students will understand. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘uitleggen’)

1. If you *work* hard, you will succeed. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘werken’)
2. If she *drinks* water, she will feel better. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘drinken’)
3. If we *leave* now, we will arrive on time. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘vertrekken’)
4. If he *reads* the book, he will understand the story. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘lezen’)
5. If they *play* outside, they will get tired. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘spelen’)
6. If I *call* you, will you answer? (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘bellen’)
7. If the weather *is* good, we will travel tomorrow. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘zijn’)
8. If you *listen* carefully, you will learn a lot. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘luisteren’)
9. If she *wears* a jacket, she will not feel cold. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘dragen’)
10. If we *cook* dinner early, we will eat before seven. (Gebruik de tegenwoordige tijd van ‘koken’)