Eerste voorwaardelijke oefeningen – Deel 1
2. Če *dežuje*, ne bomo šli na sprehod. (Gebruik het werkwoord “deževati” in de tegenwoordige tijd.)
3. Če *se učiš*, boš uspešen na izpitu. (Gebruik het werkwoord “učiti se” in de tegenwoordige tijd.)
4. Če *bom jedel* preveč, bom bolan. (Gebruik het werkwoord “jesti” in de toekomende tijd.)
5. Če *imaš* vprašanja, jih lahko vprašaš. (Gebruik het werkwoord “imeti” in de tegenwoordige tijd.)
6. Če *bom šel* v trgovino, bom kupil kruh. (Gebruik het werkwoord “iti” in de toekomende tijd.)
7. Če *boš delal* trdo, boš dosegel cilj. (Gebruik het werkwoord “delati” in de toekomende tijd.)
8. Če *bom lahko*, bom prišel na zabavo. (Gebruik het werkwoord “moči” in de toekomende tijd.)
9. Če *je* sončno, bomo šli na plažo. (Gebruik het werkwoord “biti” in de tegenwoordige tijd.)
10. Če *bom videl* prijatelja, mu bom povedal novico. (Gebruik het werkwoord “videti” in de toekomende tijd.)
Eerste voorwaardelijke oefeningen – Deel 2
2. Če *bom imel* denar, bom kupil novo knjigo. (Gebruik het werkwoord “imeti” in de toekomende tijd.)
3. Če *se boš učil*, boš razumel snov. (Gebruik het werkwoord “učiti se” in de toekomende tijd.)
4. Če *bom šel* domov, te bom poklical. (Gebruik het werkwoord “iti” in de toekomende tijd.)
5. Če *ne boš jedel*, boš lačen. (Gebruik het werkwoord “jesti” in de tegenwoordige tijd.)
6. Če *bo deževalo*, bom ostal doma. (Gebruik het werkwoord “deževati” in de toekomende tijd.)
7. Če *bom videl* mačko, bom poslikal. (Gebruik het werkwoord “videti” in de toekomende tijd.)
8. Če *boš delal* vsak dan, boš napredoval. (Gebruik het werkwoord “delati” in de toekomende tijd.)
9. Če *bom imel* čas, bom šel na obisk. (Gebruik het werkwoord “imeti” in de toekomende tijd.)
10. Če *boš vprašal*, ti bom pomagal. (Gebruik het werkwoord “vprašati” in de toekomende tijd.)