1. Jaz sem šel *v* šolo. (Gebruik het voorzetsel voor ‘in’ bij beweging naar binnen.)
2. Knjiga je *na* mizi. (Gebruik het voorzetsel voor ‘op’ bij locatie.)
3. Pes teče *ob* reki. (Gebruik het voorzetsel voor ‘langs’ bij locatie.)
4. Sedim *pred* televizijo. (Gebruik het voorzetsel voor ‘voor’ bij locatie.)
5. Postaja je *za* hribom. (Gebruik het voorzetsel voor ‘achter’ bij locatie.)
6. Gremo *k* prijatelju. (Gebruik het voorzetsel voor ‘naar’ bij persoon.)
7. On stoji *med* dvema drevesoma. (Gebruik het voorzetsel voor ’tussen’ bij locatie.)
8. Avto je parkiran *pod* mostom. (Gebruik het voorzetsel voor ‘onder’ bij locatie.)
9. Letalo leti *nad* oblaki. (Gebruik het voorzetsel voor ‘boven’ bij locatie.)
10. Postavimo mizo *ob* steno. (Gebruik het voorzetsel voor ’tegen’ bij locatie.)

1. Srečali smo se *po* kosilu. (Gebruik het voorzetsel voor ‘na’ bij tijd na een gebeurtenis.)
2. On dela *zaradi* denarja. (Gebruik het voorzetsel voor ‘vanwege’ bij reden.)
3. Dopoldne smo bili *pri* babici. (Gebruik het voorzetsel voor ‘bij’ bij locatie of persoon.)
4. Pojemo *pred* večerjo. (Gebruik het voorzetsel voor ‘voor’ bij tijd.)
5. Po šoli grem *domov*. (Gebruik het voorzetsel voor ‘naar huis’ bij beweging.)
6. Zaradi bolezni nisem šel *v* službo. (Gebruik het voorzetsel voor ‘in’ bij doel of plaats.)
7. Poleti radi plavamo *v* morju. (Gebruik het voorzetsel voor ‘in’ bij locatie.)
8. Srečanje bo *ob* petih popoldne. (Gebruik het voorzetsel voor ‘om’ bij tijd.)
9. Zaradi dežja smo ostali *notri*. (Gebruik het voorzetsel voor ‘binnen’ bij locatie.)
10. Pogovarjali smo se *o* načrtih. (Gebruik het voorzetsel voor ‘over’ bij onderwerp.)