Eenvoudige voorzetseloefeningen – Deel 1
2. Jis eina *į* mokyklą (gebruik het voorzetsel voor beweging naar een plek toe).
3. Knyga yra *ant* stalo (gebruik het voorzetsel voor ‘op’ iets).
4. Mes kalbame *apie* filmą (gebruik het voorzetsel voor ‘over’ een onderwerp).
5. Ji sėdi *prie* lango (gebruik het voorzetsel voor ‘bij’ of ‘naast’).
6. Vaikai žaidžia *po* medžiu (gebruik het voorzetsel voor ‘onder’).
7. Vyras eina *su* šunimi (gebruik het voorzetsel voor ‘met’ iemand).
8. Moteris važiuoja *per* miestą (gebruik het voorzetsel voor ‘door’ een gebied).
9. Mes laukiam *prie* stoties (gebruik het voorzetsel voor ‘bij’ een plaats).
10. Tu rašai laišką *be* klaidų (gebruik het voorzetsel voor ‘zonder’).
Eenvoudige voorzetseloefeningen – Deel 2
2. Aš einu *į* parką (gebruik het voorzetsel voor beweging naar een plek toe).
3. Knyga yra *po* lova (gebruik het voorzetsel voor ‘onder’).
4. Ji kalba *apie* savo darbą (gebruik het voorzetsel voor ‘over’).
5. Vaikai žaidžia *ant* pievos (gebruik het voorzetsel voor ‘op’ iets).
6. Jis važiuoja *su* draugu (gebruik het voorzetsel voor ‘met’).
7. Mes žiūrime filmą *prie* televizoriaus (gebruik het voorzetsel voor ‘bij’).
8. Tu gyveni *mieste* (gebruik het voorzetsel voor ‘in’).
9. Vyras eina *per* parką (gebruik het voorzetsel voor ‘door’).
10. Moteris dirba *be* pertraukos (gebruik het voorzetsel voor ‘zonder’).