Eenvoudige oefeningen voor Maori-grammatica
2. Zij *haere* naar school (gebruik het werkwoord voor ‘gaan’ in tegenwoordige tijd).
3. Wij *pānui* een boek (gebruik het werkwoord voor ‘lezen’ in tegenwoordige tijd).
4. Hij *whakarongo* naar muziek (gebruik het werkwoord voor ‘luisteren’ in tegenwoordige tijd).
5. Jij *tākaro* met de bal (gebruik het werkwoord voor ‘spelen’ in tegenwoordige tijd).
6. De vogels *parawai* in de lucht (gebruik het werkwoord voor ‘vliegen’ in tegenwoordige tijd).
7. Zij *titiro* naar de maan (gebruik het werkwoord voor ‘kijken’ in tegenwoordige tijd).
8. Wij *hīkoi* in het park (gebruik het werkwoord voor ‘wandelen’ in tegenwoordige tijd).
9. Ik *kōrero* met mijn vriend (gebruik het werkwoord voor ‘spreken’ in tegenwoordige tijd).
10. Jij *ako* de les (gebruik het werkwoord voor ‘leren’ in tegenwoordige tijd).
Doorlopende oefeningen voor Maori-grammatica
2. Zij *kei te haere* naar school (gebruik de doorlopende vorm van ‘gaan’).
3. Wij *kei te pānui* een boek (gebruik de doorlopende vorm van ‘lezen’).
4. Hij *kei te whakarongo* naar muziek (gebruik de doorlopende vorm van ‘luisteren’).
5. Jij *kei te tākaro* met de bal (gebruik de doorlopende vorm van ‘spelen’).
6. De vogels *kei te parawai* in de lucht (gebruik de doorlopende vorm van ‘vliegen’).
7. Zij *kei te titiro* naar de maan (gebruik de doorlopende vorm van ‘kijken’).
8. Wij *kei te hīkoi* in het park (gebruik de doorlopende vorm van ‘wandelen’).
9. Ik *kei te kōrero* met mijn vriend (gebruik de doorlopende vorm van ‘spreken’).
10. Jij *kei te ako* de les (gebruik de doorlopende vorm van ‘leren’).