Eenvoudige toekomstige tijd – vorming met ‘být’ + infinitief
2. Jij *budeš* číst een boek straks. (Gebruik de juiste vorm van ‘být’ voor ‘jij’)
3. Hij *bude* psát een brief volgende week. (Gebruik de juiste vorm van ‘být’ voor ‘hij’)
4. Wij *budeme* jíst samen vanavond. (Gebruik de juiste vorm van ‘být’ voor ‘wij’)
5. Jullie *budete* cestovat naar Praag morgen. (Gebruik de juiste vorm van ‘být’ voor ‘jullie’)
6. Zij (meervoud) *budou* hrát fotbal zaterdag. (Gebruik de juiste vorm van ‘být’ voor ‘zij’ meervoud)
7. Ik *budu* učit Tsjechisch morgen. (Gebruik de juiste vorm van ‘být’ voor ‘ik’)
8. Jij *budeš* pracovat in de tuin straks. (Gebruik de juiste vorm van ‘být’ voor ‘jij’)
9. Zij (enkelvoud vrouwelijk) *bude* zpívat op het feest. (Gebruik de juiste vorm van ‘být’ voor ‘zij’ vrouwelijk)
10. Wij *budeme* sledovat een film vanavond. (Gebruik de juiste vorm van ‘být’ voor ‘wij’)
Eenvoudige toekomstige tijd – oefenen met werkwoorden in infinitief
2. Jij *budeš* *psát* een e-mail straks. (Vorm van ‘zijn’ + infinitief van ‘schrijven’)
3. Hij *bude* *číst* de krant morgen. (Vorm van ‘zijn’ + infinitief van ‘lezen’)
4. Wij *budeme* *jet* naar het park volgende week. (Vorm van ‘zijn’ + infinitief van ‘gaan/rijden’)
5. Jullie *budete* *mluvit* Tsjechisch op school. (Vorm van ‘zijn’ + infinitief van ‘spreken’)
6. Zij (meervoud) *budou* *hrát* tennis zaterdag. (Vorm van ‘zijn’ + infinitief van ‘spelen’)
7. Ik *budu* *učit* voor het examen morgen. (Vorm van ‘zijn’ + infinitief van ‘leren’)
8. Jij *budeš* *nakupovat* boodschappen straks. (Vorm van ‘zijn’ + infinitief van ‘boodschappen doen’)
9. Zij (vrouwelijk) *bude* *zpívat* op het concert. (Vorm van ‘zijn’ + infinitief van ‘zingen’)
10. Wij *budeme* *chodit* naar de les elke dag. (Vorm van ‘zijn’ + infinitief van ‘lopen/gaan’)