Eenvoudige toekomstige tijd met จะ (jà)
2. Jij *gaat* volgende week naar Bangkok. (Hint: gebruik het werkwoord in de toekomende tijd)
3. Hij *zal* morgen studeren. (Hint: toekomstvorm van ‘zal’)
4. Wij *gaan* morgen samen eten. (Hint: toekomende tijd van ‘gaan’)
5. Jullie *zullen* later komen. (Hint: gebruik het werkwoord ‘zullen’ in de toekomende tijd)
6. Zij *zal* het boek lezen. (Hint: toekomende tijd van ‘zal’)
7. Ik *zal* volgende maand reizen. (Hint: toekomstvorm van ‘zal’)
8. Jij *gaat* morgen werken. (Hint: gebruik het werkwoord in toekomende tijd)
9. Hij *zal* een nieuwe auto kopen. (Hint: toekomstvorm van ‘zal’)
10. Wij *gaan* volgende week zwemmen. (Hint: toekomende tijd van ‘gaan’)
Toekomende tijd met tijdsaanduidingen
2. Jij *gaat* volgende week naar school. (Hint: toekomende tijd met werkwoord ‘gaan’)
3. Hij *zal* vanavond televisie kijken. (Hint: toekomstvorm van ‘zal’)
4. Wij *gaan* over een uur vertrekken. (Hint: toekomende tijd van ‘gaan’)
5. Jullie *zullen* morgen de taak afmaken. (Hint: gebruik ‘zullen’ voor toekomst)
6. Zij *zal* later terugbellen. (Hint: toekomstvorm van ‘zal’)
7. Ik *zal* volgend jaar naar Thailand reizen. (Hint: gebruik ‘zal’ in toekomst)
8. Jij *gaat* morgen een cadeautje kopen. (Hint: werkwoord in toekomende tijd)
9. Hij *zal* over vijf minuten aankomen. (Hint: toekomstvorm van ‘zal’)
10. Wij *gaan* binnenkort een feest organiseren. (Hint: toekomende tijd van ‘gaan’)