1. Ja *ću* ići u školu sutra. (Gebruik het hulpwerkwoord voor ‘ik zal gaan’)
2. Ti *ćeš* raditi sutra ujutru. (Gebruik het hulpwerkwoord voor ‘jij zal werken’)
3. On *će* jesti večeru kasnije. (Gebruik het hulpwerkwoord voor ‘hij zal eten’)
4. Mi *ćemo* putovati sledeće godine. (Gebruik het hulpwerkwoord voor ‘wij zullen reizen’)
5. Vi *ćete* učiti srpski jezik. (Gebruik het hulpwerkwoord voor ‘jullie zullen leren’)
6. Oni *će* igrati fudbal u parku. (Gebruik het hulpwerkwoord voor ‘zij zullen spelen’)
7. Ja *ću* kupiti novu knjigu. (Gebruik het hulpwerkwoord voor ‘ik zal kopen’)
8. Ti *ćeš* gledati film večeras. (Gebruik het hulpwerkwoord voor ‘jij zal kijken’)
9. On *će* voziti auto sutra. (Gebruik het hulpwerkwoord voor ‘hij zal rijden’)
10. Mi *ćemo* pevati na koncertu. (Gebruik het hulpwerkwoord voor ‘wij zullen zingen’)

1. Ja *ću* raditi domaći zadatak kasnije. (Gebruik ‘ću’ + infinitief om toekomst aan te geven)
2. Ti *ćeš* ići u bioskop sutra. (Gebruik ‘ćeš’ + infinitief voor ‘jij zult gaan’)
3. Ona *će* pozvati prijatelje na žurku. (Gebruik ‘će’ + infinitief voor ‘zij zal uitnodigen’)
4. Mi *ćemo* jesti u restoranu večeras. (Gebruik ‘ćemo’ + infinitief om toekomst te vormen)
5. Vi *ćete* kupiti novu haljinu. (Gebruik ‘ćete’ + infinitief voor ‘jullie zullen kopen’)
6. Oni *će* učiti za ispit sutra. (Gebruik ‘će’ + infinitief om toekomst uit te drukken)
7. Ja *ću* pisati pismo sutra. (Gebruik ‘ću’ + infinitief om toekomstige handeling te beschrijven)
8. Ti *ćeš* voziti bicikl ujutru. (Gebruik ‘ćeš’ + infinitief voor ‘jij zult rijden’)
9. On *će* gledati utakmicu večeras. (Gebruik ‘će’ + infinitief om toekomst aan te geven)
10. Mi *ćemo* ići na more sledećeg leta. (Gebruik ‘ćemo’ + infinitief om toekomst te vormen)