Eenvoudige toekomende tijd met ‘fog’ – oefening 1
2. Te *fogsz* tanulni holnap? (Hint: Gebruik ‘fog’ + werkwoord in tweede persoon enkelvoud.)
3. Ő *fog* dolgozni jövő héten. (Hint: Gebruik ‘fog’ + werkwoord in derde persoon enkelvoud.)
4. Mi *fogunk* találkozni délután. (Hint: Gebruik ‘fog’ + werkwoord in eerste persoon meervoud.)
5. Ti *fogtok* beszélni a tanárral. (Hint: Gebruik ‘fog’ + werkwoord in tweede persoon meervoud.)
6. Ők *fognak* utazni nyáron. (Hint: Gebruik ‘fog’ + werkwoord in derde persoon meervoud.)
7. Én *fogok* olvasni egy könyvet. (Hint: Gebruik ‘fog’ + werkwoord in eerste persoon enkelvoud.)
8. Te *fogsz* enni vacsorát este. (Hint: Gebruik ‘fog’ + werkwoord in tweede persoon enkelvoud.)
9. Ő *fog* futni reggel. (Hint: Gebruik ‘fog’ + werkwoord in derde persoon enkelvoud.)
10. Mi *fogunk* zenélni a buliban. (Hint: Gebruik ‘fog’ + werkwoord in eerste persoon meervoud.)
Eenvoudige toekomende tijd met ‘fog’ – oefening 2
2. Te *fogsz* segíteni a barátodnak? (Hint: Tweede persoon enkelvoud van ‘fog’ + infinitief.)
3. Én *fogok* dolgozni egész nap. (Hint: Eerste persoon enkelvoud van ‘fog’ + infinitief.)
4. Mi *fogunk* enni a vacsorán. (Hint: Eerste persoon meervoud van ‘fog’ + infinitief.)
5. Ő *fog* olvasni a könyvtárban. (Hint: Derde persoon enkelvoud van ‘fog’ + infinitief.)
6. Ti *fogtok* beszélni angolul a találkozón. (Hint: Tweede persoon meervoud van ‘fog’ + infinitief.)
7. Ők *fognak* tanulni a vizsgára. (Hint: Derde persoon meervoud van ‘fog’ + infinitief.)
8. Én *fogok* utazni jövő hónapban. (Hint: Eerste persoon enkelvoud van ‘fog’ + infinitief.)
9. Te *fogsz* játszani a parkban. (Hint: Tweede persoon enkelvoud van ‘fog’ + infinitief.)
10. Mi *fogunk* nézni egy filmet este. (Hint: Eerste persoon meervoud van ‘fog’ + infinitief.)