Eenvoudige oefeningen met de tegenwoordige en verleden tijd
2. Jij *پڑھا* gisteren een boek (verleden tijd van ‘lezen’).
3. Hij *لکھتا ہے* elke dag een brief (tegenwoordige tijd van ‘schrijven’).
4. Wij *چلے* naar school gisteren (verleden tijd van ‘gaan’).
5. Jullie *کھیلتے ہو* voetbal nu (tegenwoordige tijd van ‘spelen’).
6. Zij *سوئی* laat gisteren (verleden tijd van ‘slapen’).
7. Ik *پیتا ہوں* water elke ochtend (tegenwoordige tijd van ‘drinken’).
8. Jij *دیکھا* de film vorige week (verleden tijd van ‘kijken’).
9. Hij *بولتا ہے* Urdu goed (tegenwoordige tijd van ‘spreken’).
10. Wij *سمجھے* de les gisteren (verleden tijd van ‘begrijpen’).
Eenvoudige oefeningen met de tegenwoordige en toekomende tijd
2. Jij *جاتا ہے* naar school nu (tegenwoordige tijd van ‘gaan’).
3. Hij *پڑھے گا* het boek volgende week (toekomende tijd van ‘lezen’).
4. Wij *کھاتے ہیں* ontbijt elke dag (tegenwoordige tijd van ‘eten’).
5. Jullie *لکھو گے* een brief morgen (toekomende tijd van ‘schrijven’).
6. Zij *سو رہی ہے* nu (tegenwoordige tijd van ‘slapen’).
7. Ik *پیوں گا* thee straks (toekomende tijd van ‘drinken’).
8. Jij *دیکھ رہا ہے* de tv nu (tegenwoordige tijd van ‘kijken’).
9. Hij *بولے گا* met zijn vriend morgen (toekomende tijd van ‘spreken’).
10. Wij *سمجھیں گے* de les over een uur (toekomende tijd van ‘begrijpen’).