1. Jaz sem *fant* (de man, nominatief enkelvoud).
2. To je hiša moje *sestre* (zus, genitief enkelvoud).
3. Vidim veliko *hišo* (huis, accusatief enkelvoud).
4. Govorim o mojem *bratu* (broer, datief enkelvoud).
5. Knjiga je na mizi moje *mame* (moeder, genitief enkelvoud).
6. Otroci se igrajo z novimi *igračami* (speelgoed, instrumentalis meervoud).
7. V parku so s *psom* (hond, instrumentalis enkelvoud).
8. Moja *sestra* je zdravnica (zus, nominatief enkelvoud).
9. Kje je ključ od *avta*? (auto, genitief enkelvoud).
10. Sedim pri *mizi* (tafel, lokatief enkelvoud).

1. Jaz *sem* učitelj. (werkwoord ‘biti’ in eerste persoon enkelvoud)
2. Ti *si* moj prijatelj. (werkwoord ‘biti’ in tweede persoon enkelvoud)
3. On *govori* slovesno. (werkwoord ‘govoriti’, derde persoon enkelvoud)
4. Mi *smo* srečni danes. (werkwoord ‘biti’, eerste persoon meervoud)
5. Vi *ste* dobro pripravljeni. (werkwoord ‘biti’, tweede persoon meervoud)
6. Oni *delajo* v vrtu. (werkwoord ‘delati’, derde persoon meervoud)
7. Jaz *pišem* pismo. (werkwoord ‘pisati’, eerste persoon enkelvoud)
8. Ti *bereš* knjigo. (werkwoord ‘brati’, tweede persoon enkelvoud)
9. Ona *teče* hitro. (werkwoord ’teči’, derde persoon enkelvoud)
10. Mi *gledamo* televizijo. (werkwoord ‘gledati’, eerste persoon meervoud)