Eenvoudige bijwoordenoefening 1: Tijd en Plaats
2. Wij gaan *αύριο* (morgen) naar school.
3. Zij woont *εδώ* (hier) in de buurt.
4. Ik heb haar *προχθές* (eergisteren) gezien.
5. De kinderen spelen *πάντα* (altijd) buiten.
6. Jij werkt *σπάνια* (zelden) op zondag.
7. De kat slaapt *πάνω* (boven) op de tafel.
8. Wij eten *τώρα* (nu) samen.
9. Hij loopt *μακριά* (ver) van het huis.
10. Jullie kwamen *χθες* (gisteren) te laat.
Eenvoudige bijwoordenoefening 2: Wijze en Graad
2. Ik schrijf *καλά* (goed) met mijn pen.
3. Hij werkt *σκληρά* (hard) elke dag.
4. De auto rijdt *αργά* (langzaam) door de stad.
5. Wij zingen *όμορφα* (mooi) in het koor.
6. Jullie luisteren *προσεκτικά* (aandachtig) naar de leraar.
7. De jongen rent *πολύ* (heel) snel.
8. Zij is *λίγο* (een beetje) moe vandaag.
9. Ik begrijp het *τέλεια* (perfect) nu.
10. Het regent *πάρα πολύ* (erg veel) buiten.