De ‘Domande Indirette’, oftewel indirecte vragen, zijn een belangrijk onderdeel van de Italiaanse grammatica. Ze worden gebruikt om informatie op een minder directe manier te vragen, vaak via een andere zin of uitspraak. Dit kan beleefder zijn of gewoon noodzakelijk vanwege de structuur van het gesprek of de zin. In het Nederlands zouden we dit bijvoorbeeld doen met “Ik vraag me af…” of “Kun je me vertellen…”. Het beheersen van deze constructie in het Italiaans is essentieel voor vloeiende gespreksvoering.
Tijdens de volgende oefeningen krijg je zinnen te zien met indirecte vragen in het Italiaans. Jouw taak is om de ontbrekende delen in te vullen met de juiste vorm of structuur, zodat de zin grammaticaal correct is. Let goed op de aanwijzingen die naast de lege plekken staan; deze zijn bedoeld om je te helpen de juiste antwoorden te vinden.
Oefening 1: Maak de zinnen af met het juiste voegwoord of bijzin voor indirecte vragen.
Non so *dove* (waar) vada Maria stasera.
Francesco mi ha chiesto *se* (als) avessi visto il suo cane.
Mi chiedo *perché* (waarom) non abbia risposto al mio messaggio.
Potresti dirmi *quando* (wanneer) inizia il concerto?
Sai *chi* (wie) venga a cena con noi?
Non ricordo *quale* (welke) libro mi hai consigliato.
Vorrei sapere *dove* (waar) hai comprato quei fiori.
Ti ricordi *come* (hoe) si arriva al museo?
Dimmi *quanto* (hoeveel) tempo ci vuole per arrivare.
Non è chiaro *se* (als) verrà alla riunione.
Chiedevano *quale* (welke) fosse il tuo film preferito.
Non capisco *come* (hoe) possa succedere una cosa del genere.
Informami *quando* (wanneer) saranno pronti i documenti.
È importante sapere *quanto* (hoeveel) costa prima di comprarlo.
Non sapevo *che* (dat) fossi così bravo a cucinare!
Oefening 2: Vul de indirecte vraag in met het juiste werkwoord in de congiuntivo (aanvoegende wijs).
È possibile che Luca *arrivi* (arriveren) in ritardo.
Non penso che il film *sia* (zijn) interessante come dicono.
Spero che tu *possa* (kunnen) venire alla festa.
Dubito che noi *riusciamo* (slagen) a finire il progetto in tempo.
È improbabile che *abbiano* (hebben) già sentito la notizia.
Desidero che tu *stia* (blijven) bene.
È necessario che *facciamo* (doen) i compiti prima di uscire.
Preferisco che voi *veniate* (komen) a casa mia domani.
È importante che si *capisca* (begrijpen) il problema.
Suppongo che *abbia* (hebben) fatto tutto da solo.
Non è sicuro che il treno *parta* (vertrekken) in orario.
Bisogna che tu *legga* (lezen) questo libro entro la prossima settimana.
Non è detto che il ristorante *sia* (zijn) aperto stasera.
Temiamo che il tempo *peggiori* (verslechteren) durante la gita.
È incredibile che lui *abbia* (hebben) detto una cosa simile.