Doel Voorzetseloefeningen 1: Basisvoorzetsels voor doel
2. Zij studeert hard *voor* het examen. (Welk voorzetsel geeft het doel aan?)
3. We reizen naar Tokyo *om* vrienden te bezoeken. (Kies het juiste doelvoorzetsel.)
4. Hij werkt extra uren *voor* meer salaris. (Welk voorzetsel past bij het doel?)
5. De kinderen spelen buiten *om* fit te blijven. (Welk voorzetsel geeft het doel aan?)
6. Ik schrijf deze brief *voor* mijn baas. (Gebruik het voorzetsel dat het doel uitdrukt.)
7. Zij leert Japans *om* in Japan te kunnen werken. (Welk voorzetsel past bij het doel?)
8. Wij maken plannen *voor* de vakantie. (Gebruik het juiste doelvoorzetsel.)
9. Hij koopt bloemen *voor* zijn moeder. (Welk voorzetsel geeft het doel aan?)
10. Ik neem deze cursus *om* mijn vaardigheden te verbeteren. (Kies het juiste voorzetsel.)
Doel Voorzetseloefeningen 2: Complexere zinnen met doelvoorzetsels
2. De leraar geeft extra uitleg *voor* studenten die het moeilijk vinden. (Kies het juiste doelvoorzetsel.)
3. We sparen geld *om* een huis te kopen. (Gebruik het voorzetsel dat het doel aangeeft.)
4. Hij neemt deel aan de wedstrijd *om* zijn talent te tonen. (Welk voorzetsel past bij het doel?)
5. Zij organiseert het evenement *voor* een goed doel. (Welk voorzetsel wordt gebruikt om het doel aan te geven?)
6. Ik doe vrijwilligerswerk *om* anderen te helpen. (Kies het juiste doelvoorzetsel.)
7. Zij studeert geneeskunde *om* dokter te worden. (Gebruik het voorzetsel dat het doel uitdrukt.)
8. Wij plannen een vergadering *voor* het bespreken van het project. (Welk voorzetsel past bij het doel?)
9. Hij koopt een cadeau *voor* haar verjaardag. (Welk voorzetsel geeft het doel aan?)
10. Ik schrijf een verslag *om* mijn bevindingen te delen. (Kies het juiste voorzetsel.)