Oefening 1: Tegenwoordige deelwoorden (현재 분사)
2. Zij is een *노래하는* zangeres. (Hint: Gebruik het deelwoord van ‘노래하다’ = zingen)
3. Wij zitten in de klas, *공부하는*. (Hint: Gebruik het deelwoord van ‘공부하다’ = studeren)
4. Het meisje *웃고 있는* speelt buiten. (Hint: Gebruik het deelwoord van ‘웃다’ = lachen)
5. De hond *달리고 있는* in het park. (Hint: Gebruik het deelwoord van ‘달리다’ = rennen)
6. De kinderen zijn *읽고 있는* een boek. (Hint: Gebruik het deelwoord van ‘읽다’ = lezen)
7. Ik zie de man *요리하는* in de keuken. (Hint: Gebruik het deelwoord van ‘요리하다’ = koken)
8. De student *쓰고 있는* de oefening. (Hint: Gebruik het deelwoord van ‘쓰다’ = schrijven)
9. Zij kijkt naar de *노는* kinderen. (Hint: Gebruik het deelwoord van ‘놀다’ = spelen)
10. De leraar is *가르치는* de les. (Hint: Gebruik het deelwoord van ‘가르치다’ = onderwijzen)
Oefening 2: Verleden deelwoorden (과거 분사)
2. Het *쓴* boek is interessant. (Hint: Gebruik het verleden deelwoord van ‘쓰다’ = schrijven)
3. De *본* 영화 was spannend. (Hint: Gebruik het verleden deelwoord van ‘보다’ = zien/kijken)
4. Zij draagt de *만든* jurk. (Hint: Gebruik het verleden deelwoord van ‘만들다’ = maken)
5. Hij leest de *읽은* krant. (Hint: Gebruik het verleden deelwoord van ‘읽다’ = lezen)
6. De *청소한* kamer is netjes. (Hint: Gebruik het verleden deelwoord van ‘청소하다’ = schoonmaken)
7. Wij drinken de *끓인* thee. (Hint: Gebruik het verleden deelwoord van ‘끓이다’ = koken (water))
8. De *준* 선물 is mooi. (Hint: Gebruik het verleden deelwoord van ‘주다’ = geven)
9. Het is een *잊은* herinnering. (Hint: Gebruik het verleden deelwoord van ‘잊다’ = vergeten)
10. De *들은* 음악 is kalm. (Hint: Gebruik het verleden deelwoord van ‘듣다’ = luisteren)