Oefening 1: Gebruik van actieve deelwoorden
2. Zij is een *werkende* vrouw die elke dag vroeg opstaat. (Hint: deelwoord van werken)
3. Wij zagen de kinderen *spelend* in het park. (Hint: deelwoord van spelen)
4. De *lopende* student haalde de bus net op tijd. (Hint: deelwoord van lopen)
5. Hij heeft een *schrijvend* handschrift dat moeilijk te lezen is. (Hint: deelwoord van schrijven)
6. De *zingende* vogels maken het bos levendig. (Hint: deelwoord van zingen)
7. Zij kijkt naar de *dansende* mensen op het feest. (Hint: deelwoord van dansen)
8. De *werkende* machine produceert elke dag veel spullen. (Hint: deelwoord van werken)
9. Ik hoorde de *sprekende* leraar in de klas. (Hint: deelwoord van spreken)
10. De *lopende* hond rende achter de bal aan. (Hint: deelwoord van lopen)
Oefening 2: Gebruik van passieve deelwoorden
2. De *gebroken* vaas ligt op de grond. (Hint: passief deelwoord van breken)
3. Het *geopende* raam zorgt voor frisse lucht. (Hint: passief deelwoord van openen)
4. De *verloren* sleutel is nergens te vinden. (Hint: passief deelwoord van verliezen)
5. Het *gemaakte* huis is erg groot. (Hint: passief deelwoord van maken)
6. De *gevangen* vogels zitten in een kooi. (Hint: passief deelwoord van vangen)
7. De *gebakken* koekjes ruiken heerlijk. (Hint: passief deelwoord van bakken)
8. Het *gevonden* geld bracht veel geluk. (Hint: passief deelwoord van vinden)
9. De *gedragen* kleren zijn vuil. (Hint: passief deelwoord van dragen)
10. Het *geschilderde* schilderij hangt aan de muur. (Hint: passief deelwoord van schilderen)