Deelwoordenoefening 1: Tegenwoordige en Verleden Deelwoorden
2. Het boek *geschreven* door Homerus is beroemd. (Verleden deelwoord van schrijven)
3. De vrouw *zingend* in het koor klinkt prachtig. (Tegenwoordig deelwoord van zingen)
4. De kinderen *spelend* in het park zijn gelukkig. (Tegenwoordig deelwoord van spelen)
5. Het huis *gebouwd* in de oudheid staat nog steeds. (Verleden deelwoord van bouwen)
6. De leraar *uitleggend* de grammatica helpt ons goed. (Tegenwoordig deelwoord van uitleggen)
7. De brief *ontvangen* gisteren was belangrijk. (Verleden deelwoord van ontvangen)
8. Het paard *rennend* door de wei ziet er sterk uit. (Tegenwoordig deelwoord van rennen)
9. De maaltijd *bereid* door mijn moeder was heerlijk. (Verleden deelwoord van bereiden)
10. De student *lerend* voor het examen is geconcentreerd. (Tegenwoordig deelwoord van leren)
Deelwoordenoefening 2: Gebruik van Deelwoorden in Zinnen
2. Het *verloren* boek werd uiteindelijk gevonden. (Let op het verleden deelwoord van verliezen)
3. Het meisje *lachend* naar haar vrienden is blij. (Let op het tegenwoordige deelwoord van lachen)
4. De kat *slapend* op de stoel ligt rustig. (Let op het tegenwoordige deelwoord van slapen)
5. De brieven *geschreven* door mijn oma zijn oud. (Let op het verleden deelwoord van schrijven)
6. De hond *blaffend* waarschuwt voor gevaar. (Let op het tegenwoordige deelwoord van blaffen)
7. De bloemen *geplant* in de tuin bloeien mooi. (Let op het verleden deelwoord van planten)
8. De man *werkend* in de tuin geniet van het weer. (Let op het tegenwoordige deelwoord van werken)
9. Het schilderij *gemaakt* door de kunstenaar is waardevol. (Let op het verleden deelwoord van maken)
10. De kinderen *zingend* in de klas zijn vrolijk. (Let op het tegenwoordige deelwoord van zingen)