1. Jaz sem *napisal* pismo. (Hint: gebruik het voltooid deelwoord van “napisati” – schrijven in het verleden)
2. Ona je *prebrala* knjigo. (Hint: voltooid deelwoord van “prebrati” – lezen voltooid)
3. Mi smo *kupili* kruh. (Hint: gebruik het voltooid deelwoord van “kupiti” – kopen in het verleden)
4. Ti si *videl* film. (Hint: voltooid deelwoord van “videti” – zien)
5. Oni so *odšli* domov. (Hint: voltooid deelwoord van “oditi” – vertrekken)
6. Ona je *naredila* nalogo. (Hint: voltooid deelwoord van “narediti” – doen, maken)
7. Jaz sem *pripravila* večerjo. (Hint: voltooid deelwoord van “pripraviti” – voorbereiden)
8. Mi smo *izbrali* prave odgovore. (Hint: voltooid deelwoord van “izbrati” – kiezen)
9. Ti si *napravil* napako. (Hint: voltooid deelwoord van “napraviti” – maken)
10. Oni so *slišali* glasbo. (Hint: voltooid deelwoord van “slišati” – horen)

1. Deklica *teče* po parku. (Hint: gebruik het tegenwoordig deelwoord van “teči” – lopen, rennen)
2. Moški *bere* časopis. (Hint: tegenwoordig deelwoord van “brati” – lezen)
3. Otroci *igrajo* na igrišču. (Hint: tegenwoordig deelwoord van “igrati” – spelen)
4. Ženska *kuha* večerjo. (Hint: tegenwoordig deelwoord van “kuhati” – koken)
5. Fantje *pišejo* domačo nalogo. (Hint: tegenwoordig deelwoord van “pisati” – schrijven)
6. Ona *pjeva* pesem. (Hint: tegenwoordig deelwoord van “peti” – zingen)
7. Mi *poslušamo* glasbo. (Hint: tegenwoordig deelwoord van “poslušati” – luisteren)
8. Ti *gledaš* televizijo. (Hint: tegenwoordig deelwoord van “gledati” – kijken)
9. Oni *delajo* v pisarni. (Hint: tegenwoordig deelwoord van “delati” – werken)
10. Jaz *učim* slovenščino. (Hint: tegenwoordig deelwoord van “učiti” – leren)