1. Aš *parašiau* laišką. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘rašyti’ – schrijven.)
2. Jis *pamatė* gražią gėlę. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘matyti’ – zien.)
3. Mes *išmokome* naują žodį. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘mokytis’ – leren.)
4. Ji *parašė* knygą per mėnesį. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘rašyti’ – schrijven.)
5. Vaikai *pažiūrėjo* filmą vakar. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘žiūrėti’ – kijken.)
6. Tu *nusipirkai* naujus batus. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘pirkti’ – kopen.)
7. Jie *suvalgė* visą pyragą. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘valgyti’ – eten.)
8. Aš *parašiau* e-mailą draugui. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘rašyti’ – schrijven.)
9. Ji *atvyko* į susitikimą laiku. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘atvykti’ – aankomen.)
10. Mes *sutikome* naują mokytoją. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘sutikti’ – ontmoeten.)

1. Vaikas *žaidžiantis* parke yra mano brolis. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘žaisti’ – spelen.)
2. Moteris *skaitanti* knygą yra mano mama. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘skaityti’ – lezen.)
3. Berniukas *bėgantis* greitai laimėjo varžybas. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘bėgti’ – rennen.)
4. Žmogus *kalbantis* telefonu yra mano draugas. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘kalbėti’ – spreken.)
5. Katė *miegianti* ant sofos atrodo laiminga. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘miegoti’ – slapen.)
6. Studentas *rašantis* rašinį dirba sunkiai. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘rašyti’ – schrijven.)
7. Mergina *šokanti* scenoje yra talentinga. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘šokti’ – dansen.)
8. Žmogus *dirbantis* sode laisto gėles. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘dirbti’ – werken.)
9. Vaikai *mokantis* lietuvių kalbą yra kantrūs. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘mokyti’ – leren.)
10. Vyras *vairuojantis* automobilį yra atsargus. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘vairuoti’ – rijden.)