1. Ég hef *lesið* bókina. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘læsa’ – lezen)
2. Hann hefur *skrifað* bréfið. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘skrifa’ – schrijven)
3. Við höfum *borðað* kvöldmatinn. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘borða’ – eten)
4. Þau hafa *keypt* bílinn. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘kaupa’ – kopen)
5. Þú hefur *sagt* söguna. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘segja’ – zeggen)
6. Ég hef *farið* til Reykjavíkur. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘fara’ – gaan)
7. Hún hefur *drukkið* kaffi. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘drekka’ – drinken)
8. Þeir hafa *sjáið* myndina. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘sjá’ – zien)
9. Við höfum *spilað* fótbolta. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘spila’ – spelen)
10. Þú hefur *skilið* verkefnið. (Hint: Gebruik het voltooid deelwoord van ‘skilja’ – begrijpen)

1. Hún er *lesandi* bókina. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘læsa’ – lezen)
2. Við sjáum strákinn *hlæjandi*. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘hlæja’ – lachen)
3. Hann er *syngjandi* lagið. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘syngja’ – zingen)
4. Þau eru *rennandi* í sundlaugina. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘renna’ – rennen)
5. Ég er *skrifandi* bréf. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘skrifa’ – schrijven)
6. Þú ert *borðandi* eplið. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘borða’ – eten)
7. Hún er *dansandi* á ballinu. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘dans’ – dansen)
8. Við erum *spilandi* fótbolta. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘spila’ – spelen)
9. Þeir eru *lesandi* blaðið. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘lesa’ – lezen)
10. Ég er *farið* út, en hún er *verkandi* hér inni. (Hint: Gebruik het tegenwoordig deelwoord van ‘verka’ – pijn doen)