Deelwoordbijvoeglijke naamwoorden Oefening 1: Tegenwoordige tijd
2. De *kanikani* vrouw danst vrolijk. (Hint: deelwoord van “dansen” in de tegenwoordige tijd)
3. Het *kata* meisje lacht hardop. (Hint: deelwoord van “lachen” in de tegenwoordige tijd)
4. De *pānui* student leest een boek. (Hint: deelwoord van “lezen” in de tegenwoordige tijd)
5. Het *kōrero* kind praat veel. (Hint: deelwoord van “spreken” in de tegenwoordige tijd)
6. De *hīkoi* groep loopt naar school. (Hint: deelwoord van “lopen” in de tegenwoordige tijd)
7. Het *waiata* koor zingt mooi. (Hint: deelwoord van “zingen” in de tegenwoordige tijd)
8. De *tuhi* leerling schrijft een brief. (Hint: deelwoord van “schrijven” in de tegenwoordige tijd)
9. Het *mātakitaki* publiek kijkt aandachtig. (Hint: deelwoord van “kijken” in de tegenwoordige tijd)
10. De *tākaro* kinderen spelen in het park. (Hint: deelwoord van “spelen” in de tegenwoordige tijd)
Deelwoordbijvoeglijke naamwoorden Oefening 2: Verleden tijd
2. Het *kōrero* verhaal werd goed verteld. (Hint: deelwoord van “vertellen” in de verleden tijd)
3. De *patua* muis werd gevangen. (Hint: deelwoord van “vangen” in de verleden tijd)
4. Het *whakahaere* feest was geweldig georganiseerd. (Hint: deelwoord van “organiseren” in de verleden tijd)
5. De *hōmai* geschenken werden gegeven. (Hint: deelwoord van “geven” in de verleden tijd)
6. Het *whakakāhore* antwoord was duidelijk. (Hint: deelwoord van “weigeren” in de verleden tijd)
7. De *whakakāhore* beslissing werd genomen. (Hint: deelwoord van “afwijzen” in de verleden tijd)
8. Het *whakapai* huis werd schoongemaakt. (Hint: deelwoord van “schoonmaken” in de verleden tijd)
9. De *whakatika* fouten werden hersteld. (Hint: deelwoord van “herstellen” in de verleden tijd)
10. Het *whakawātea* terrein was leeggemaakt. (Hint: deelwoord van “leegmaken” in de verleden tijd)