Oefening 1: Gebruik van het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
2. Het *okuyan* (lezend) meisje houdt van boeken.
3. De *gülen* (lachend) kinderen spelen buiten.
4. De *koşan* (rennend) man haalt de bus.
5. Het *uyan* (wakker) kind kijkt naar de televisie.
6. De *yürüyen* (lopend) hond volgt zijn baasje.
7. De *uyanık* (alert) leraar helpt de leerlingen.
8. Het *uyanmış* (wakker geworden) meisje staat op.
9. De *söyleyen* (zeggende) vrouw spreekt duidelijk.
10. De *giyen* (dragend) man heeft een jas aan.
Oefening 2: Gebruik van het onvoltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord
2. Het *okumakta olan* (bezig met lezen) kind zit stil.
3. De *koşmakta olan* (bezig met rennen) at is snel.
4. De *gülmekte olan* (bezig met lachen) vrouw is vrolijk.
5. Het *çalışmakta olan* (bezig met werken) meisje zit aan tafel.
6. De *dinlemekte olan* (bezig met luisteren) studenten zijn geconcentreerd.
7. De *yemekte olan* (bezig met eten) man geniet van zijn maaltijd.
8. Het *yatmakta olan* (bezig met liggen) kind slaapt.
9. De *gezmekte olan* (bezig met wandelen) mensen zijn buiten.
10. De *beklemekte olan* (bezig met wachten) vrouw kijkt op haar horloge.