Datief-oefeningen: Persoonlijke Voornaamwoorden
2. Zij stuurt *njoj* een kaart. (Hint: Gebruik de datiefvorm van ‘zij’ vrouwelijk – ‘njoj’)
3. Wij vertellen *vama* een verhaal. (Hint: Gebruik de datiefvorm van ‘jullie’ – ‘vama’)
4. Jij helpt *meni* met huiswerk. (Hint: Gebruik de datiefvorm van ‘ik’ – ‘meni’)
5. De leraar legt *nama* de grammatica uit. (Hint: Gebruik de datiefvorm van ‘wij’ – ‘nama’)
6. Hij geeft *tebi* een cadeautje. (Hint: Gebruik de datiefvorm van ‘jij’ – ’tebi’)
7. De moeder koopt iets voor *njemu*. (Hint: Gebruik de datiefvorm van ‘hij’ – ‘njemu’)
8. Ik vertel *vama* het geheim. (Hint: Gebruik de datiefvorm van ‘jullie’ – ‘vama’)
9. Jij leest voor aan *njoj*. (Hint: Gebruik de datiefvorm van ‘zij’ vrouwelijk – ‘njoj’)
10. Wij geven *tebi* hulp. (Hint: Gebruik de datiefvorm van ‘jij’ – ’tebi’)
Datief-oefeningen: Zelfstandige Naamwoorden
2. Zij vertelt het verhaal aan *ženi*. (Hint: Gebruik de datiefvorm van ‘de vrouw’ – ‘ženi’)
3. Wij sturen een brief naar *prijatelju*. (Hint: Gebruik de datiefvorm van ‘de vriend’ – ‘prijatelju’)
4. Hij helpt *detetu* met zijn huiswerk. (Hint: Gebruik de datiefvorm van ‘het kind’ – ‘detetu’)
5. De leraar legt de les uit aan *studentima*. (Hint: Gebruik de datiefvorm meervoud van ‘student’ – ‘studentima’)
6. Ik geef bloemen aan *majci*. (Hint: Gebruik de datiefvorm van ‘moeder’ – ‘majci’)
7. Zij schrijft een kaart naar *bratu*. (Hint: Gebruik de datiefvorm van ‘broer’ – ‘bratu’)
8. Wij vertellen een verhaal aan *gostima*. (Hint: Gebruik de datiefvorm meervoud van ‘gast’ – ‘gostima’)
9. Jij koopt een cadeau voor *tati*. (Hint: Gebruik de datiefvorm van ‘vader’ – ’tati’)
10. Hij leest een boek aan *deci*. (Hint: Gebruik de datiefvorm meervoud van ‘kind’ – ‘deci’)