Concrete zelfstandige naamwoorden oefenen met dieren
2. Een *biralo* klimt vaak in bomen. (Hint: Nepalees woord voor kat)
3. De boer heeft veel *gāyu* op zijn boerderij. (Hint: Nepalees woord voor koe)
4. In de jungle leeft een gevaarlijke *bagh*. (Hint: Nepalees woord voor tijger)
5. Een *hāmsā* kan goed zwemmen en heeft witte veren. (Hint: Nepalees woord voor zwaan)
6. De *bhālū* slaapt veel in de winter. (Hint: Nepalees woord voor beer)
7. De *goru* helpt bij het ploegen van het land. (Hint: Nepalees woord voor os)
8. Een *kukurā* is een klein zoogdier dat vaak in huis leeft. (Hint: Nepalees woord voor hondje)
9. De *hati* heeft een lange slurf. (Hint: Nepalees woord voor olifant)
10. De *chhāro* is een jong dier van de koe. (Hint: Nepalees woord voor kalf)
Concrete zelfstandige naamwoorden oefenen met plaatsen en voorwerpen
2. De *ghar* is waar mijn familie woont. (Hint: Nepalees woord voor huis)
3. Hij rijdt op een *gāḍī*. (Hint: Nepalees woord voor auto)
4. De *pustak* ligt op de tafel. (Hint: Nepalees woord voor boek)
5. We zitten op een *kursī* tijdens de les. (Hint: Nepalees woord voor stoel)
6. De *dokan* verkoopt groenten en fruit. (Hint: Nepalees woord voor winkel)
7. Mijn moeder kookt in de *bhanne ko thāun*. (Hint: Nepalees woord voor keuken)
8. De *pāni* komt uit de kraan. (Hint: Nepalees woord voor water)
9. De *bāzār* is druk en vol met mensen. (Hint: Nepalees woord voor markt)
10. Hij schrijft met een *kalam*. (Hint: Nepalees woord voor pen)