Concrete zelfstandige naamwoorden oefenen – Deel 1
2. Ik heb een *buku* gekocht. (Hint: Een voorwerp om in te lezen)
3. De *kursi* is gemaakt van hout. (Hint: Een stoel om op te zitten)
4. Mijn *sepeda* staat buiten. (Hint: Voertuig met twee wielen)
5. Hij draagt een *topi* op zijn hoofd. (Hint: Hoofdbedekking tegen de zon)
6. De *mobil* rijdt snel op de weg. (Hint: Een vervoermiddel met vier wielen)
7. Zij eet een *apel* als tussendoortje. (Hint: Een ronde, eetbare vrucht)
8. Ik zie een *rumah* aan het einde van de straat. (Hint: Een plek waar mensen wonen)
9. De *jam* hangt aan de muur. (Hint: Een voorwerp om de tijd te zien)
10. Hij leest de *koran* elke ochtend. (Hint: Een gedrukt nieuwsblad)
Concrete zelfstandige naamwoorden oefenen – Deel 2
2. Het *kucing* ligt op de bank te slapen. (Hint: Een huisdier met vier poten en zachte vacht)
3. De *pohon* staat in de tuin. (Hint: Een grote plant met een stam en bladeren)
4. Ik heb een nieuwe *tas* gekocht. (Hint: Een voorwerp om spullen in te dragen)
5. De *matahari* schijnt fel vandaag. (Hint: De ster die licht en warmte geeft)
6. Zij drinkt *kopi* in de ochtend. (Hint: Een warme drank gemaakt van bonen)
7. De *bunga* ruikt lekker in de tuin. (Hint: Een kleurrijke plant die vaak wordt gegeven als cadeau)
8. Hij draagt een *jam tangan* om zijn pols. (Hint: Een klein apparaat om tijd te meten)
9. De *kaca* is gebroken. (Hint: Doorzichtige stof gebruikt in ramen)
10. Wij eten *nasi* bij het diner. (Hint: Gekookte rijst als hoofdmaaltijd)