Oefening 1: Gebruik van de 1e en 4e naamval (Nominatief en Accusatief)
2. *Dívka* loopt naar school. (Gebruik de nominatief voor het onderwerp)
3. Ik heb een *knihu* gekocht. (Gebruik de accusatief na het werkwoord “kopen”)
4. *Kniha* ligt op de tafel. (Gebruik de nominatief voor het onderwerp)
5. Hij zoekt de *klíče*. (Gebruik de accusatief voor het lijdend voorwerp)
6. De *klíče* liggen op de kast. (Gebruik de nominatief voor het onderwerp)
7. Wij zien de *psy* in de tuin. (Gebruik de accusatief voor het meervoud lijdend voorwerp)
8. De *psy* spelen in het gras. (Gebruik de nominatief voor het meervoud onderwerp)
9. Zij leest een *dopisy*. (Gebruik de accusatief meervoud voor het lijdend voorwerp)
10. De *dopisy* liggen op het bureau. (Gebruik de nominatief meervoud voor het onderwerp)
Oefening 2: Gebruik van de 2e en 3e naamval (Genitief en Dativ)
2. Hij geeft het boek aan de *muži*. (Gebruik de datief als meewerkend voorwerp)
3. De kleur van de *auta* is rood. (Gebruik de genitief voor bezit)
4. Zij helpt de *kamarádce*. (Gebruik de datief voor het meewerkend voorwerp)
5. Het huis van de *děti* is groot. (Gebruik de genitief meervoud voor bezit)
6. Wij sturen een brief aan de *učiteli*. (Gebruik de datief voor het meewerkend voorwerp)
7. De titel van de *knihy* is interessant. (Gebruik de genitief voor bezit)
8. Hij geeft een cadeau aan de *sestrám*. (Gebruik de datief meervoud)
9. De naam van de *města* is moeilijk uit te spreken. (Gebruik de genitief voor bezit)
10. Zij schrijft een e-mail aan de *přátelům*. (Gebruik de datief meervoud)