1. Vidím *muža* v parku. (Hint: accuzatief, directe lijdende voorwerp)
2. Dám knihu *priateľovi*. (Hint: datief, aan wie geef je iets?)
3. Kľúč je na *stole*. (Hint: locatief, locatie waar iets is)
4. Mám strach z *hadov*. (Hint: genitief, na voorzetsel ‘z’ gebruik je genitief)
5. Idem s *priateľom* do mesta. (Hint: instrumentaal, met wie ga je?)
6. *Žena* varí večeru. (Hint: nominatief, onderwerp van de zin)
7. Pozerám sa na *dom*. (Hint: accuzatief, na voorzetsel ‘na’ bij beweging)
8. Potrebujem *vody*. (Hint: genitief, ontkenning of hoeveelheid)
9. Píšem list *mame*. (Hint: datief, aan wie schrijf je?)
10. Rozprávam sa o *knihách*. (Hint: locatief, na voorzetsel ‘o’)

1. Chodím do *školy*. (Hint: genitief na voorzetsel ‘do’)
2. Bývam pri *rieke*. (Hint: locatief na voorzetsel ‘pri’)
3. Sedím vedľa *stola*. (Hint: genitief na voorzetsel ‘vedľa’)
4. Hovorím s *učiteľom*. (Hint: instrumentaal na voorzetsel ‘s’ = met)
5. Pozerám sa na *film*. (Hint: accuzatief na voorzetsel ‘na’ bij beweging)
6. Pracujem bez *pauzy*. (Hint: genitief na voorzetsel ‘bez’)
7. Idem okolo *kostola*. (Hint: genitief op locatie rondom)
8. Zaujímam sa o *hudbu*. (Hint: accusatief na voorzetsel ‘o’ bij interesse)
9. Počasie závisí od *roka*. (Hint: genitief na voorzetsel ‘od’)
10. Rozprávame sa o *mete*. (Hint: locatief na voorzetsel ‘o’ bij gesprek)