Bijwoorden van tijd – Oefening 1
2. Mēs *vakar* bijām kino. (Wanneer waren wij in de bioscoop? Gebruik het woord voor ‘gisteren’.)
3. Rīt es *noteikti* došos uz veikalu. (Wanneer ga ik naar de winkel? Gebruik het woord voor ‘morgen’.)
4. Viņa parasti nāk *agri*. (Wanneer komt zij meestal? Gebruik het woord voor ‘vroeg’.)
5. Es nekad *nedēļas nogalē* nestrādāju. (Wanneer werk ik nooit? Gebruik het woord voor ‘in het weekend’.)
6. Viņi *bieži* apmeklē muzeju. (Hoe vaak bezoeken zij het museum? Gebruik het woord voor ‘vaak’.)
7. Mēs tikāmies *pagājušajā nedēļā*. (Wanneer ontmoetten wij elkaar? Gebruik het woord voor ‘vorige week’.)
8. Viņš *drīz* atgriezīsies mājās. (Wanneer zal hij terugkomen? Gebruik het woord voor ‘binnenkort’.)
9. Es parasti eju gulēt *vēlu*. (Wanneer ga ik meestal slapen? Gebruik het woord voor ‘laat’.)
10. Viņas dzimšanas diena ir *nākamajā mēnesī*. (Wanneer is haar verjaardag? Gebruik het woord voor ‘volgende maand’.)
Bijwoorden van tijd – Oefening 2
2. Viņš *pēdējā laikā* ir ļoti aizņemts. (Wanneer is hij druk? Gebruik het woord voor ‘de laatste tijd’.)
3. Es *agrāk* dzīvoju Rīgā. (Wanneer woonde ik in Riga? Gebruik het woord voor ‘vroeger’.)
4. Viņa *nekad* neēd brokastis. (Hoe vaak eet zij ontbijt? Gebruik het woord voor ‘nooit’.)
5. Mēs satikāmies *pēc tam*. (Wanneer ontmoetten wij elkaar? Gebruik het woord voor ‘daarna’.)
6. Viņi *šobrīd* strādā pie projekta. (Wanneer werken zij aan het project? Gebruik het woord voor ‘op dit moment’.)
7. Es *bieži* lasu grāmatas. (Hoe vaak lees ik boeken? Gebruik het woord voor ‘vaak’.)
8. Viņš atnāks *vēlāk*. (Wanneer komt hij? Gebruik het woord voor ‘later’.)
9. Mēs devāmies ceļojumā *pērn*. (Wanneer gingen wij op reis? Gebruik het woord voor ‘vorig jaar’.)
10. Viņa *drīz* beigs studijas. (Wanneer zal zij haar studie afronden? Gebruik het woord voor ‘binnenkort’.)