1. Ik ben *kei konei* om je te helpen. (Hint: Gebruik het bijwoord dat ‘hier’ betekent.)
2. De kat zit *kei reira* onder de tafel. (Hint: Gebruik het bijwoord dat ‘daar’ betekent.)
3. Wij wonen *kei te taha o te moana*. (Hint: Gebruik de uitdrukking voor ‘aan de zeezijde’.)
4. De sleutels liggen *i runga i te teepu*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat ‘op’ betekent.)
5. Hij staat *i raro i te rakau*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat ‘onder’ betekent.)
6. De kinderen spelen *kei roto i te whare*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat ‘binnen’ betekent.)
7. Ik wacht op je *i waho o te whare*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat ‘buiten’ betekent.)
8. De vogel vliegt *i runga i te rākau*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat ‘op’ betekent.)
9. De auto staat *i mua i te whare*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat ‘voor’ betekent.)
10. Het boek ligt *i muri i te tatau*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat ‘achter’ betekent.)

1. De hond rent *i te taha o te awa* wanneer hij speelt. (Hint: Gebruik de uitdrukking voor ‘langs de rivier’.)
2. Wij ontmoeten elkaar *i te pokapū hokohoko*. (Hint: Gebruik het woord voor ‘in het winkelcentrum’.)
3. Zij werkt *i raro i te rākau nui*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat ‘onder’ betekent.)
4. De bloemen staan *i runga i te teepu i roto i te rūma*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat ‘op’ betekent in combinatie met ‘in de kamer’.)
5. De kinderen zitten *i waho i te kura*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat ‘buiten’ betekent.)
6. Het schilderij hangt *i mua i te kāpeka*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat ‘voor’ betekent.)
7. De fiets staat *i muri i te whare*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat ‘achter’ betekent.)
8. Zij woont *i te pito o te tāone*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat ‘aan het uiteinde van de stad’ betekent.)
9. Het feest vindt plaats *i te wāhi nui o te marae*. (Hint: Gebruik het woord voor ‘grote plek’ op het dorpsplein.)
10. De boeken liggen *i runga i te tūru*. (Hint: Gebruik het bijwoord dat ‘op’ betekent.)