1. Ella *sí* va venir a la festa. (Hint: Gebruik het Catalaanse woord voor “ja” om te bevestigen.)
2. Nosaltres *clarament* entenem el problema. (Hint: Gebruik een woord dat “duidelijk” betekent voor bevestiging.)
3. Ells han vingut *certament* a la reunió. (Hint: Gebruik een bijwoord dat “zeker” betekent.)
4. Jo *efectivament* vaig acabar el projecte ahir. (Hint: Gebruik een woord dat “inderdaad” betekent.)
5. Tu *segurament* arribaràs a temps. (Hint: Gebruik een bijwoord dat “zeker” of “waarschijnlijk” betekent.)
6. La resposta és *realment* correcta. (Hint: Gebruik een woord dat “echt” of “werkelijk” betekent.)
7. Els estudiants han treballat *certament* molt. (Hint: Gebruik een woord dat “zeker” betekent.)
8. Ella ha guanyat el premi *sense dubte*. (Hint: Gebruik een uitdrukking die “zonder twijfel” betekent.)
9. El professor *naturalment* accepta la teva idea. (Hint: Gebruik een woord dat “natuurlijk” betekent.)
10. Nosaltres *absolutament* estem d’acord amb tu. (Hint: Gebruik een woord dat “absoluut” betekent voor bevestiging.)

1. Jo *no* vull anar al cine avui. (Hint: Gebruik het eenvoudige ontkennende woord “nee” in het Catalaans.)
2. Ells *mai* han estat a Barcelona. (Hint: Gebruik een woord dat “nooit” betekent.)
3. Nosaltres *tampoc* no entenem la pregunta. (Hint: Gebruik een woord dat “ook niet” betekent.)
4. Tu *en cap cas* has de fer això. (Hint: Gebruik een uitdrukking die “in geen geval” betekent.)
5. Ella *jamais* no ha menjat pa. (Hint: Gebruik het woord voor “nooit” in het Catalaans.)
6. El gat *no* és al jardí. (Hint: Gebruik het simpele ontkennende woord.)
7. Vosaltres *no* heu acabat la feina. (Hint: Gebruik het ontkennende woord om te zeggen “niet”.)
8. Ell *no* pot venir avui. (Hint: Gebruik het woord voor ontkenning.)
9. Jo *de cap manera* acceptaré això. (Hint: Gebruik een sterke ontkenning die “op geen enkele manier” betekent.)
10. Ells *no* volen participar en el projecte. (Hint: Gebruik het ontkennende woord.)