Beschrijvende bijvoeglijke naamwoordoefening 1
2. Zij draagt een *rode* jurk vandaag. (Hint: kleur van het kledingstuk)
3. Het huis is *mooi* en ruim. (Hint: een positief oordeel over het huis)
4. Ik heb een *oude* fiets gekocht. (Hint: leeftijd van het object)
5. De kat is *zacht* en pluizig. (Hint: beschrijving van textuur)
6. Hij leest een *interessant* boek. (Hint: iets dat aandacht trekt)
7. De bloemen zijn *kleurig* en fris. (Hint: meerdere kleuren en levendig)
8. Het weer is *warm* vandaag. (Hint: temperatuur gevoel)
9. Zij heeft een *vriendelijke* glimlach. (Hint: aard of karakter van de glimlach)
10. De tafel is *rond* en stevig. (Hint: vorm van het meubelstuk)
Beschrijvende bijvoeglijke naamwoordoefening 2
2. Het eten is *heet* en pittig. (Hint: temperatuur en smaak)
3. Mijn zus heeft een *lange* jurk aan. (Hint: lengte van het kledingstuk)
4. De film was *saai* en langdradig. (Hint: beoordeling van de film)
5. Het kind heeft *blauwe* ogen. (Hint: kleur van ogen)
6. De stoel is *comfortabel* om op te zitten. (Hint: gevoel bij gebruik)
7. We zagen een *mooie* zonsondergang. (Hint: visueel aantrekkelijk)
8. Het water is *koud* in de rivier. (Hint: temperatuur van het water)
9. Zij draagt een *lichte* jas in de lente. (Hint: gewicht of dikte van kleding)
10. De straat is *druk* met verkeer. (Hint: hoeveelheid mensen of voertuigen)