Beschrijvende bijvoeglijke naamwoorden Oefening 1
2. Zij draagt een *pango* (zwarte) jurk.
3. De *nui* (grote) boom staat in de tuin.
4. Mijn hond is *tere* (snel).
5. We eten een *mā* (witte) appel.
6. Hij heeft een *kino* (slechte) dag.
7. De *whero* (rode) bloem ruikt zo lekker.
8. Dit is een *pai* (goede) oplossing.
9. De *iti* (kleine) vogel zingt mooi.
10. Haar tas is *maha* (zwaar).
Beschrijvende bijvoeglijke naamwoorden Oefening 2
2. We zien een *roa* (lange) weg voor ons.
3. Zijn huis is *maha* (groot) en mooi.
4. Zij heeft een *mā* (witte) jas aan.
5. De *tere* (snelle) auto rijdt voorbij.
6. Dit boek is *pai* (goed) om te lezen.
7. De *whero* (rode) appel ligt op tafel.
8. Hij draagt een *iti* (kleine) hoed.
9. Het is een *kino* (slecht) idee.
10. De *nui* (grote) hond blaft hard.