Oefening 1: Attributieve positie met bijvoeglijke naamwoorden
1. Saya membeli *buku* baru (het bijvoeglijk naamwoord “nieuw” komt vóór het zelfstandig naamwoord).
2. Dia memakai *baju* merah (kleur komt vóór het zelfstandig naamwoord).
3. Kami melihat *rumah* besar (het bijvoeglijk naamwoord “groot” staat vóór het zelfstandig naamwoord).
4. Anak itu bermain dengan *anjing* kecil (het bijvoeglijk naamwoord “klein” komt vóór het zelfstandig naamwoord).
5. Mereka minum dari *gelas* kaca (het bijvoeglijk naamwoord “glas” als materiaal komt vóór het zelfstandig naamwoord).
6. Saya suka *kopi* panas (het bijvoeglijk naamwoord “heet” komt vóór het zelfstandig naamwoord).
7. Dia membawa *tas* coklat (kleur komt vóór het zelfstandig naamwoord).
8. Ibu memasak *nasi* putih (het bijvoeglijk naamwoord “wit” komt vóór het zelfstandig naamwoord).
9. Kami membeli *mobil* baru (het bijvoeglijk naamwoord “nieuw” komt vóór het zelfstandig naamwoord).
10. Anak-anak bermain dengan *bola* besar (het bijvoeglijk naamwoord “groot” komt vóór het zelfstandig naamwoord).
2. Dia memakai *baju* merah (kleur komt vóór het zelfstandig naamwoord).
3. Kami melihat *rumah* besar (het bijvoeglijk naamwoord “groot” staat vóór het zelfstandig naamwoord).
4. Anak itu bermain dengan *anjing* kecil (het bijvoeglijk naamwoord “klein” komt vóór het zelfstandig naamwoord).
5. Mereka minum dari *gelas* kaca (het bijvoeglijk naamwoord “glas” als materiaal komt vóór het zelfstandig naamwoord).
6. Saya suka *kopi* panas (het bijvoeglijk naamwoord “heet” komt vóór het zelfstandig naamwoord).
7. Dia membawa *tas* coklat (kleur komt vóór het zelfstandig naamwoord).
8. Ibu memasak *nasi* putih (het bijvoeglijk naamwoord “wit” komt vóór het zelfstandig naamwoord).
9. Kami membeli *mobil* baru (het bijvoeglijk naamwoord “nieuw” komt vóór het zelfstandig naamwoord).
10. Anak-anak bermain dengan *bola* besar (het bijvoeglijk naamwoord “groot” komt vóór het zelfstandig naamwoord).
Oefening 2: Attributieve positie met bezittelijke bepalingen
1. Ini adalah *buku* saya (bezittelijk voornaamwoord “mijn” komt ná het zelfstandig naamwoord).
2. Dia meminjam *baju* adik (bezittelijke bepaling “van de jongere broer/zus” komt ná het zelfstandig naamwoord).
3. Kami membersihkan *rumah* mereka (bezittelijk voornaamwoord “hun” komt ná het zelfstandig naamwoord).
4. Anak itu memegang *anjing* tetangga (bezittelijke bepaling “van de buurman” komt ná het zelfstandig naamwoord).
5. Mereka meminum dari *gelas* ibu (bezittelijke bepaling “van moeder” komt ná het zelfstandig naamwoord).
6. Saya suka *kopi* teman (bezittelijke bepaling “van vriend” komt ná het zelfstandig naamwoord).
7. Dia membawa *tas* ayah (bezittelijke bepaling “van vader” komt ná het zelfstandig naamwoord).
8. Ibu memasak *nasi* keluarga (bezittelijke bepaling “van familie” komt ná het zelfstandig naamwoord).
9. Kami membeli *mobil* saudara (bezittelijke bepaling “van broer/zus” komt ná het zelfstandig naamwoord).
10. Anak-anak bermain dengan *bola* teman (bezittelijke bepaling “van vriend” komt ná het zelfstandig naamwoord).
2. Dia meminjam *baju* adik (bezittelijke bepaling “van de jongere broer/zus” komt ná het zelfstandig naamwoord).
3. Kami membersihkan *rumah* mereka (bezittelijk voornaamwoord “hun” komt ná het zelfstandig naamwoord).
4. Anak itu memegang *anjing* tetangga (bezittelijke bepaling “van de buurman” komt ná het zelfstandig naamwoord).
5. Mereka meminum dari *gelas* ibu (bezittelijke bepaling “van moeder” komt ná het zelfstandig naamwoord).
6. Saya suka *kopi* teman (bezittelijke bepaling “van vriend” komt ná het zelfstandig naamwoord).
7. Dia membawa *tas* ayah (bezittelijke bepaling “van vader” komt ná het zelfstandig naamwoord).
8. Ibu memasak *nasi* keluarga (bezittelijke bepaling “van familie” komt ná het zelfstandig naamwoord).
9. Kami membeli *mobil* saudara (bezittelijke bepaling “van broer/zus” komt ná het zelfstandig naamwoord).
10. Anak-anak bermain dengan *bola* teman (bezittelijke bepaling “van vriend” komt ná het zelfstandig naamwoord).
Download talkpal app 
_icon.svg){kind=icon}
