Werkwoordvervoegingen in de tegenwoordige tijd
2. Þú *rís* snemma á morgnana. (Tegenwoordige tijd van ‘rísa’ – opstaan)
3. Hann *fer* í skólann klukkan átta. (Tegenwoordige tijd van ‘fara’ – gaan)
4. Við *mátum* vatn í glas. (Tegenwoordige tijd van ‘mæla’ – meten)
5. Þið *synið* vinum ykkar stuðning. (Tegenwoordige tijd van ‘sýna’ – laten zien)
6. Þeir *hlusta* á tónlist. (Tegenwoordige tijd van ‘hlusta’ – luisteren)
7. Ég *skrifa* bréf til mömmu. (Tegenwoordige tijd van ‘skrifa’ – schrijven)
8. Hún *kemur* heim seint. (Tegenwoordige tijd van ‘koma’ – komen)
9. Við *borðum* kvöldmat saman. (Tegenwoordige tijd van ‘borða’ – eten)
10. Þú *talar* íslensku mjög vel. (Tegenwoordige tijd van ’tala’ – spreken)
Gebruik van de juiste naamval na voorzetsels
2. Hún býr *á* Íslandi. (Gebruik het juiste voorzetsel met locatief: ‘op’ of ‘in’)
3. Við göngum *með* hundinn. (Gebruik het juiste voorzetsel met datief: ‘met’)
4. Þeir tala *um* bókina. (Gebruik het juiste voorzetsel met accusatief: ‘over’)
5. Ég kem *frá* Íslandi. (Gebruik het juiste voorzetsel met ablativ: ‘vanuit’)
6. Hún sest *við* borðið. (Gebruik het juiste voorzetsel met accusatief: ‘bij’)
7. Við förum *til* Reykjavíkur. (Gebruik het juiste voorzetsel met genitief: ‘naar’)
8. Þeir koma *úr* skólanum. (Gebruik het juiste voorzetsel met ablativ: ‘uit’)
9. Ég skrifa *á* blaðið. (Gebruik het juiste voorzetsel met accusatief: ‘op’)
10. Þú býrð *við* sjóinn. (Gebruik het juiste voorzetsel met datief: ‘bij’)