Präpositionen, ofwel voorzetsels, zijn essentiële onderdelen van de Duitse grammatica die aangeven hoe verschillende elementen van een zin zich tot elkaar verhouden. Het correct gebruiken van voorzetsels kan uitdagend zijn, omdat ze vaak niet direct vertaald kunnen worden vanuit het Nederlands naar het Duits. In de volgende oefeningen zullen we ons richten op het oefenen van de juiste toepassing van Duitse voorzetsels in verschillende contexten. Door deze oefeningen regelmatig te doen, kan je jouw vaardigheid in het gebruik van Duitse voorzetsels verbeteren en complexere zinnen opbouwen.
Een goede beheersing van voorzetsels is cruciaal voor het vormen van correcte Duitse zinnen. Ze bepalen onder andere de richting, plaats, tijd en oorzaak-gevolg relaties in zinnen. Om te helpen met het leren en oefenen van deze belangrijke grammaticale structuren, vind je hieronder twee sets oefeningen. Elk bevat vijftien zinnen waar je het juiste voorzetsel moet invullen. Veel succes!
Oefening 1: Vul het juiste voorzetsel in. (Richting, plaats)
Ich gehe *ins* (in + accusative) Kino, um den neuen Film zu sehen.
Sie wohnt *am* (an + dative) Park.
Wir treffen uns *vor* (voorzetsel) der Schule.
Das Buch liegt *unter* (voorzetsel) dem Tisch.
Der Hund sprang *über* (voorzetsel) den Zaun.
Die Blumen sind *hinter* (voorzetsel) dem Haus.
Mein Bruder steht *neben* (voorzetsel) mir.
Wir setzen uns *an* (voorzetsel) den Tisch.
Die Katze klettert *auf* (voor + dative of accusative) den Baum.
Sie reist *nach* (naar) Deutschland.
Er rennt *zu* (naar) mir.
Ich lege die Zeitschrift *auf* (op) den Tisch.
Setze dich *neben* (naast) mich!
Das Auto parkt *vor* (voor) dem Gebäude.
Legen Sie das Buch bitte *in* (in + accusative) das Regal.
Oefening 2: Vul het juiste voorzetsel in. (Tijd, oorzaak-gevolg)
Wir beginnen *mit* (met) der Arbeit nach der Pause.
Das Geschäft öffnet *um* (om) acht Uhr.
Ich sehe dich *nach* (na + dative) der Schule.
Wegen des Regens bleiben wir *zu* (thuis) Hause.
Er kümmert sich *um* (om) die Pflanzen.
*Aus* (wegens) diesem Grund kann ich nicht kommen.
Das Konzert findet *am* (op) Samstagabend statt.
Wir sprechen *über* (over) das Problem.
Ich freue mich *auf* (zich verheugen auf + accusative) die Ferien.
Er ärgert sich *über* (over + accusative) den verspäteten Zug.
Die Kinder spielen *vor* (voor) dem Abendessen.
Meine Familie kommt *zu* (naar) Weihnachten zu mir.
Er entschuldigte sich *bei* (bij) mir.
Ich warte schon *seit* (sinds) einer Stunde auf dich.
Die Besprechung ist *während* (tijdens) der Arbeitszeit.