Bildung Oefeningen voor Duitse grammatica

Cinema for language learning via grammar exercises

De kennis van grammatica is essentieel bij het leren van een nieuwe taal. Voor studenten die de Duitse taal studeren, bieden we speciale oefeningen aan die gericht zijn op de grammaticale structuur van het Duits. Deze oefeningen zijn bedoeld om de kennis van de leerlingen te testen en te versterken door ze actief te betrekken bij het toepassen van grammaticale regels.

Door middel van deze ‘Bildung Oefeningen’ kunnen studenten hun begrip van Duitse zinsconstructies en conjuncties aanscherpen. De oefeningen bestaan uit zinnen met een ontbrekend woord, waarbij de studenten het juiste woord moeten invullen. Dit helpt niet alleen bij het verbeteren van hun grammaticale inzicht, maar ook bij het uitbreiden van hun woordenschat. Laten we beginnen met de oefeningen!

Basis werkwoordsvormen in het Duits

Ich *gehe* (werkwoord) jeden Tag in den Park.

Du *hast* (werkwoord) einen interessanten Beruf.

Er *liest* (werkwoord) gerade ein Buch.

Wir *kommen* (werkwoord) aus den Niederlanden.

Sie (plural) *sprechen* (werkwoord) viele Sprachen.

Das Baby *schläft* (werkwoord) den ganzen Tag.

Morgen *fängt* (werkwoord) die Schule wieder an.

Kannst du mir *helfen* (werkwoord)?

Mein Großvater *erzählt* (werkwoord) oft Geschichten aus seiner Jugend.

Wie *heißen* (werkwoord) Sie?

Ihr *müsst* (werkwoord) jetzt gehen.

Sie (singular) *mag* (werkwoord) kein Eis.

Wir *sollten* (werkwoord) morgen früh ankommen.

*Gibt* (werkwoord) es hier einen Supermarkt?

Ich *kenne* (werkwoord) diese Person nicht.

Naamvallen en voorzetsels in het Duits

Ich gehe mit *meinem* (voornaamwoord) Bruder ins Kino.

Sie spricht oft über *ihre* (voornaamwoord) Familie.

Wir fahren im Sommer an *den* (lidwoord) See.

Der Schlüssel liegt auf *dem* (lidwoord) Tisch.

Können Sie *mir* (voornaamwoord) helfen?

Ich habe das Buch *von* (voorzetsel) einem Freund bekommen.

Die Blumen sind für *meine* (voornaamwoord) Mutter.

Er stellt das Glas neben *das* (lidwoord) Buch.

Sie wohnt jetzt in *einem* (lidwoord) kleineren Haus.

Wir warten auf *den* (lidwoord) Bus.

Dieses Geschenk ist von *meinen* (voornaamwoord) Eltern.

Ohne *meinen* (voornaamwoord) Bruder gehe ich nicht.

Das Auto steht vor *dem* (lidwoord) Gebäude.

Er kommt nach *dem* (lidwoord) Essen zu uns.

Die Katze springt auf *den* (lidwoord) Baum.

Talkpal is een AI-gestuurde taaltutor. Leer 57+ talen 5x sneller met revolutionaire technologie.

LEER SNELLER TALEN
MET AI

Leer 5x Sneller