Reflexivpronomen Oefeningen voor Duitse grammatica

Grammar is a cornerstone of language mastery 

Reflexieve voornaamwoorden (Reflexivpronomen) zijn essentieel in de Duitse taal en worden gebruikt wanneer het onderwerp van de zin hetzelfde is als het object, of om nadruk te leggen op de actie die terugslaat op het onderwerp. Het begrijpen en correct gebruiken van reflexieve voornaamwoorden kan lastig zijn voor leerlingen van de Duitse taal. Daarom hebben we oefeningen samengesteld om je kennis te testen en te verbeteren.

Bij deze oefeningen is het belangrijk om goed te kijken naar de context van de zin om te bepalen welk reflexief voornaamwoord correct is. Elke oefening bevat zinnen met open plekken waar het juiste reflexieve voornaamwoord ingevuld moet worden. Deze oefeningen zijn bedoeld om je begrip en toepassing van Duitse reflexieve voornaamwoorden te versterken. Veel succes met oefenen!

Oefening 1: Invuloefening met Reflexivpronomen

Ich ziehe *mich* (1e persoon mv.) schnell an, weil ich spät dran bin.

Erinnert ihr *euch* (2e persoon mv.) an den Namen des Restaurants?

Wann möchten Sie *sich* (formele aanspreekvorm) mit uns treffen?

Sie interessiert *sich* (3e persoon ev. vrouwelijk) sehr für Kunst.

Wir haben *uns* (1e persoon mv.) in dem neuen Café getroffen.

Hast du *dich* (2e persoon ev.) schon entschieden, was du studieren möchtest?

Fühlst du *dich* (2e persoon ev.) heute besser?

Das Kind wäscht *sich* (3e persoon ev. onzijdig) die Hände.

Der Hund putzt *sich* (3e persoon ev. mannelijk) das Fell.

Meine Eltern streiten *sich* (3e persoon mv.) oft über Kleinigkeiten.

Die Lehrerin freut *sich* (3e persoon ev. vrouwelijk) auf die Sommerferien.

Morgen treffe ich *mich* (1e persoon ev.) mit alten Freunden.

Kannst du *dich* (2e persoon ev.) bitte beeilen?

Die Geschwister helfen *sich* (3e persoon mv.) gegenseitig mit den Hausaufgaben.

Manchmal ärgere ich *mich* (1e persoon ev.) über meine eigenen Fehler.

Oefening 2: Invuloefening met Reflexivpronomen in Zinnen

Die Katze wäscht *sich* (3e persoon ev. vrouwelijk) gründlich nach dem Essen.

Könnt ihr *euch* (2e persoon mv.) vorstellen, im Ausland zu arbeiten?

Mein Bruder und ich verstehen *uns* (1e persoon mv.) sehr gut.

Sie freut *sich* (3e persoon ev. vrouwelijk) schon auf das Konzert am Wochenende.

Herr Müller, haben Sie *sich* (formele aanspreekvorm) das Bein verletzt?

Er schämt *sich* (3e persoon ev. mannelijk) für seinen Fehler.

Ich erhole *mich* (1e persoon ev.) am liebsten in den Bergen.

Die Kinder amüsieren *sich* (3e persoon mv.) auf dem Spielplatz.

Die Studenten bereiten *sich* (3e persoon mv.) auf die Prüfungen vor.

Gönnst du *dir* (2e persoon ev.) ab und zu eine Pause?

Jenny, hast du *dich* (2e persoon ev.) schon für einen Kurs eingeschrieben?

Setzt du *dich* (2e persoon ev.) zu uns?

Der Junge ärgert *sich* (3e persoon ev. mannelijk) über die kaputte Spielkonsole.

Die Seniorin erholt *sich* (3e persoon ev. vrouwelijk) von der Operation.

Der Athlet freut *sich* (3e persoon ev. mannelijk) auf den Wettkampf.

Talkpal is een AI-gestuurde taaltutor. Leer 57+ talen 5x sneller met revolutionaire technologie.

LEER SNELLER TALEN
MET AI

Leer 5x Sneller