Persoonlijke voornaamwoorden (persönliche Pronomen) zijn in de Duitse taal essentieel om de juiste verwijzing naar personen, dieren of dingen te maken. Deze voornaamwoorden variëren afhankelijk van het geslacht, getal, en de naamval van het zelfstandig naamwoord waarnaar ze verwijzen. Zoals in het Nederlands hebben we de voornaamwoorden ‘ik’, ‘jij’, ‘hij’, ‘zij’ enzovoort, heeft de Duitse taal ‘ich’, ‘du’, ‘er’, ‘sie’, enzovoorts. Het correct gebruik van persoonlijke voornaamwoorden is een fundamentele vaardigheid die leerlingen zich eigen moeten maken bij het leren van de Duitse taal.
Door middel van de volgende oefeningen kunnen studenten hun kennis van Duitse persoonlijke voornaamwoorden testen en versterken. Deze oefeningen zijn bedoeld om te oefenen hoe je persoonlijke voornaamwoorden juist gebruikt in verschillende contexten en zinsconstructies. Let goed op bij het invullen van het juiste persoonlijke voornaamwoord en controleer of deze past bij het geslacht, getal, en de naamval van het zelfstandig naamwoord in de zin.
Oefening 1: Vul de juiste persoonlijke voornaamwoorden in.
Kannst du *mich* (1e persoon EV.) anrufen, wenn du Zeit hast?
Wir sehen *ihn* (3e persoon MV.) morgen in der Schule.
Glaubst du, dass *sie* (3e persoon MV.) die Wahrheit sagt?
*Ich* (1e persoon EV.) habe mein Buch zu Hause vergessen.
Hast du *dein* (2e persoon EV.) Zimmer aufgeräumt?
*Wir* (1e persoon MV.) gehen nächste Woche ins Kino.
Sie hat *ihr* (3e persoon EV. vrouwelijk) Fahrrad reparieren lassen.
Wann kommen *sie* (2e persoon MV. formeel) bei uns vorbei?
*Er* (3e persoon EV. mannelijk) kennt die Antwort nicht.
Wohin willst *du* (2e persoon EV.) gehen?
Die Kinder müssen früh ins Bett, weil *sie* (3e persoon MV.) morgen eine Prüfung haben.
*Ihr* (2e persoon MV.) solltet jetzt besser nach Hause gehen.
Können *Sie* (2e persoon MV. formeel) mir bitte helfen?
Claudia und ich, *wir* (1e persoon MV.) haben uns verlaufen.
Der Hund ist krank, also müssen *wir* (1e persoon MV.) mit ihm zum Tierarzt.
Oefening 2: Kies het correcte persoonlijke voornaamwoord.
*Du* (2e persoon EV.) bist immer sehr hilfsbereit.
Meine Schwester und *ich* (1e persoon MV.) gehen zum Strand.
Warum rufst *du* (2e persoon EV.) mich nicht an?
Die Lehrerin fragt, ob *wir* (1e persoon MV.) die Hausaufgabe gemacht haben.
Ohne *ihn* (3e persoon EV. mannelijk) können wir das Projekt nicht beenden.
Der Kuchen schmeckt *ihnen* (3e persoon MV.) sehr gut.
*Er* (3e persoon EV. mannelijk) möchte später Arzt werden.
*Sie* (3e persoon EV. vrouwelijk) hat ihre Schlüssel im Auto gelassen.
Gehört dieses Buch *dir* (2e persoon EV.) oder mir?
Mein Bruder und *er* (3e persoon MV.) sind beste Freunde.
*Es* (3e persoon EV. onzijdig) regnet, also bleiben wir zu Hause.
Ich glaube, *ihr* (2e persoon MV.) habt recht.
*Wir* (1e persoon MV.) möchten uns beschweren.
Ihre Eltern haben *sie* (3e persoon MV.) lange nicht gesehen.
Ich hoffe, dass *du* (2e persoon EV.) mir verzeihen kannst.