Als je geïnteresseerd bent in tuin- en landbouwactiviteiten, of als je gewoon je Noors wilt verbeteren, is het leren van specifieke woorden en termen in deze gebieden een geweldige manier om je woordenschat uit te breiden. In dit artikel zullen we een aantal veelvoorkomende Noorse woorden en termen bespreken die je kunt tegenkomen in de tuin- en landbouwsector. We zullen ook voorbeeldzinnen geven om je te helpen begrijpen hoe deze woorden in context worden gebruikt.
Basiswoorden voor de tuin
hage – tuin. Dit is het Noorse woord voor een stuk grond waar planten worden gekweekt, vaak dicht bij een huis.
Hun har en vakker hage med mange blomster.
blomst – bloem. Dit woord beschrijft de kleurrijke delen van een plant die vaak worden gewaardeerd om hun schoonheid.
Jeg plukket en blomst til deg.
plante – plant. Dit is een algemene term voor levende organismen die groeien uit de grond en zonlicht nodig hebben om te overleven.
Vi skal plante nye trær i hagen.
grønnsak – groente. Dit woord verwijst naar eetbare planten of delen van planten die vaak in de keuken worden gebruikt.
Tomaten er en populær grønnsak i mange salater.
frukt – fruit. De eetbare vruchten van planten, vaak zoet en sappig.
Eplet er en sunn frukt du kan spise hver dag.
Gereedschappen en uitrusting
spade – schop. Een gereedschap met een breed blad dat wordt gebruikt voor het graven en verplaatsen van grond.
Jeg trenger en spade for å grave et hull.
rake – hark. Een gereedschap met tanden dat wordt gebruikt voor het verzamelen van bladeren of het egaliseren van de grond.
Vi må bruke en rake for å samle løv.
vannkanne – gieter. Een container met een tuit die wordt gebruikt om planten water te geven.
Kan du fylle vannkannen med vann?
hageslange – tuinslang. Een flexibele buis die wordt gebruikt voor het besproeien van tuinen en gazons.
Han vanner blomstene med en hageslange.
trillebår – kruiwagen. Een voertuig met één wiel dat wordt gebruikt om zware lasten te vervoeren.
Vi brukte en trillebår for å flytte jord.
Landbouwgerelateerde termen
bonde – boer. Iemand die een boerderij bezit of beheert.
Min bestefar var en bonde hele sitt liv.
gård – boerderij. Een stuk land waar gewassen worden geteeld en vee wordt gehouden.
De bor på en stor gård på landet.
åker – akker. Een stuk land dat wordt gebruikt voor landbouw, meestal voor het verbouwen van gewassen.
Hveten vokser godt på denne åkeren.
traktor – tractor. Een krachtig voertuig dat wordt gebruikt voor het trekken van landbouwwerktuigen.
Bonden kjører en gammel traktor på gården.
fjøs – schuur. Een gebouw op een boerderij waar vee wordt gehouden of waar landbouwmateriaal wordt opgeslagen.
Kuerne er i fjøset om natten.
Planten en bomen
tre – boom. Een grote plant met een houtachtige stam, takken en bladeren.
Det gamle treet gir mye skygge om sommeren.
busk – struik. Een laaggroeiende, houtachtige plant met meerdere stengels.
De plantet en busk ved inngangen til huset.
gress – gras. Een laaggroeiende plant die vaak wordt gebruikt voor gazons en weiden.
Hagen er dekket av grønt gress.
blomsterbed – bloembed. Een speciaal aangelegd stuk grond waar bloemen worden geplant.
Hun har et vakkert blomsterbed i hagen.
hekk – heg. Een rij dicht op elkaar geplante struiken of lage bomen die als afscheiding dienen.
De har en høy hekk rundt hagen.
Gewassen en producten
korn – graan. Kleine, harde zaden van planten zoals tarwe, maïs en rijst.
De dyrker korn på store åkre.
potet – aardappel. Een knolgewas dat vaak wordt gegeten als groente.
Vi skal høste poteter i dag.
gulrot – wortel. Een oranje wortelgroente die vaak rauw of gekookt wordt gegeten.
Barn elsker å spise rå gulrøtter.
eple – appel. Een veelvoorkomende fruitsoort die in veel recepten wordt gebruikt.
Jeg spiste et saftig eple til lunsj.
bær – bes. Kleine, sappige vruchten zoals aardbeien, frambozen en bosbessen.
Hun plukket friske bær i skogen.
Dieren op de boerderij
ku – koe. Een groot, tam vee dat wordt gehouden voor melk en vlees.
Melken kommer fra kuer på gården.
gris – varken. Een tamme, omnivore diersoort die vaak wordt gefokt voor vlees.
De har mange griser på gården.
høne – kip. Een vogel die wordt gehouden voor eieren en vlees.
Vi har ti høner som legger egg hver dag.
saue – schaap. Een tamme diersoort die wordt gehouden voor wol, melk en vlees.
Sauene beiter på engen.
hest – paard. Een groot, tam dier dat vaak wordt gebruikt voor rijden en werken.
Hun elsker å ri på hester.
Seizoenen en weersomstandigheden
vår – lente. Het seizoen na de winter waarin de natuur weer tot leven komt.
Blomstene begynner å blomstre om våren.
sommer – zomer. Het warmste seizoen van het jaar.
Vi tilbringer mye tid i hagen om sommeren.
høst – herfst. Het seizoen na de zomer waarin de bladeren van de bomen vallen.
Vi høster frukt om høsten.
vinter – winter. Het koudste seizoen van het jaar.
Det snør ofte om vinteren.
regn – regen. Water dat uit de lucht valt in druppels.
Det regner mye i denne delen av landet.
sol – zon. De ster die licht en warmte geeft aan de aarde.
Solen skinner hele dagen.
vind – wind. De natuurlijke beweging van lucht in de atmosfeer.
Vinden blåser sterkt i dag.
Activiteiten en taken
så – zaaien. Het planten van zaden in de grond.
Vi skal så frø i hagen denne helgen.
høste – oogsten. Het verzamelen van rijpe gewassen van het land.
Bonden begynner å høste hvete i august.
gjødsle – bemesten. Het toevoegen van voedingsstoffen aan de grond om de groei van planten te bevorderen.
De gjødsler åkeren for å få bedre avlinger.
lukte – wieden. Het verwijderen van ongewenste planten uit de tuin.
Vi må lukte hagen regelmessig.
beskjære – snoeien. Het trimmen van planten om hun groei te bevorderen.
Hun beskjærer rosene hver vår.
Door deze woorden en termen te leren, kun je een beter begrip krijgen van tuin- en landbouwactiviteiten in Noorwegen. Dit zal je niet alleen helpen om effectiever te communiceren, maar ook om meer te leren over de cultuur en het dagelijks leven in Noorwegen. Veel succes met je taalleerreis!