Als je Spaans aan het leren bent, is kennis hebben van de basiswoordenschat essentieel om je dagelijks uit te kunnen drukken. Vandaag richten we ons op woorden die te maken hebben met het huis (la casa) en alles wat daarbij hoort. Het begrijpen en gebruiken van deze woorden zal je helpen om over je eigen leefomgeving te praten en vragen te stellen over die van anderen. Laten we beginnen!
Casa – Huis
Dit is het algemene woord voor huis of thuis.
Vivo en una casa cerca de la playa.
Cocina – Keuken
De ruimte in huis waar eten wordt bereid.
Me gusta cocinar en la cocina con mi madre.
Sala – Woonkamer
Een gemeenschappelijke ruimte in huis waar mensen zich ontspannen en samenkomen.
En la sala tenemos un sofá muy cómodo.
Dormitorio – Slaapkamer
Een kamer bedoeld voor slapen en rusten.
Mi dormitorio tiene una cama grande y un armario para la ropa.
Baño – Badkamer
Ruimte in huis met faciliteiten voor persoonlijke hygiëne.
Necesito limpiar el baño este fin de semana.
Mesilla – Nachtkastje
Een klein tafeltje dat vaak naast het bed staat.
Pongo mi libro y mis gafas en la mesilla antes de dormir.
Sillón – Fauteuil
Een comfortabele stoel met armleuningen.
Mi abuelo siempre se sienta en el sillón para leer el periódico.
Comedor – Eetkamer
Een kamer of ruimte waar maaltijden worden genuttigd.
La familia se reúne en el comedor para cenar juntos.
Mesa – Tafel
Een stuk meubilair met een plat oppervlak, vaak gebruikt om aan te eten.
La mesa está puesta para seis personas.
Silla – Stoel
Een zitmeubel, vaak gebruikt rondom de tafel.
Esta silla es muy antigua pero todavía es sólida y cómoda.
Ventana – Raam
Een opening in de muur, normaal met glas, om licht binnen te laten en naar buiten te kijken.
A través de la ventana se puede ver el jardín.
Puerta – Deur
Een beweegbaar voorwerp waarmee een opening kan worden afgesloten voor privacy of veiligheid.
Por favor, cierra la puerta al salir.
Jardín – Tuin
Een stuk grond bij een huis voor bijvoorbeeld tuinieren of ontspanning.
Vamos a plantar flores en el jardín.
Balcón – Balkon
Een platform aan de buitenkant van een gebouw, omgeven door een balustrade of muur.
Me gusta desayunar en el balcón cuando hace buen tiempo.
Recibidor – Hal
Een gang bij de ingang van een huis.
Dejamos los zapatos en el recibidor.
Techo – Plafond/dak
De bovenkant van een kamer of de bovenste bedekking van een huis.
Hay una bonita lámpara colgando del techo.
Pared – Muur
Een verticaal bouwelement dat dient om ruimtes af te scheiden.
¿De qué color vamos a pintar las paredes del salón?
Escalera – Trap
Een constructie ontworpen om tussen verdiepingen te bewegen.
Ten cuidado al subir por la escalera, los peldaños son algo altos.
Sótano – Kelder
Een ruimte onder het hoofdoppervlak van een huis, vaak gebruikt als opslagplek.
En el sótano guardamos las cosas que no usamos a menudo.
Ático – Zolder
De ruimte direct onder het dak van een huis, soms ingericht als extra kamer.
El ático tiene una vista preciosa de la ciudad.
Cama – Bed
Een meubelstuk waarop men slaapt.
Mi cama es tan cómoda que no quiero levantarme por las mañanas.
Armario – Kast
Een opbergmeubel met deuren voor kleding, boeken of andere spullen.
El armario está lleno, necesitamos otro para guardar más ropa.
Lámpara – Lamp
Een object dat licht geeft.
Necesitamos cambiar la bombilla de la lámpara del dormitorio.
Alfombra – Tapijt
Een stof die op de vloer wordt gelegd voor comfort of decoratie.
La alfombra nueva es muy suave y bonita.
Cortina – Gordijn
Een stuk stof dat voor de ramen hangt om het licht te blokkeren of privacy te bieden.
Cierra las cortinas, que empieza a entrar mucho sol.
Kom je deze woorden tegen in je dagelijks leven, probeer ze dan zo veel mogelijk te gebruiken in gesprekken of in je gedachten. Het is een geweldige manier om je Spaanse woordenschat te verbeteren. Herhaling is de sleutel tot het leren van een nieuwe taal. ¡Buena suerte!