In de Italiaanse taal spelen voegwoorden (congiunzioni) een belangrijke rol om zinnen aan elkaar te koppelen en relaties tussen ideeƫn en acties duidelijk te maken. Ze kunnen worden gebruikt om reden, tegenstelling, keuze, gevolg en andere soortgelijke relaties uit te drukken. Net als in het Nederlands kennen we coƶrdinerende voegwoorden, die twee gelijkwaardige delen van een zin verbinden, en ondergeschikte voegwoorden, die een afhankelijke clausule aan een hoofdclausule koppelen.
Het correct gebruiken van congiunzioni is essentieel voor een vloeiende Italiaanse zinsbouw en de betekenis van wat je wilt overbrengen. Deze oefeningen richten zich op verschillende voegwoorden en hun toepassingen in de Italiaanse taal. Ze zullen je helpen je begrip en gebruik van Italiaanse congiunzioni te verbeteren. Vul de onderstaande zinnen in met het juiste voegwoord en oefen op deze manier je Italiaanse grammaticakennis.
Oefening 1: Coƶrdinerende voegwoorden
Mario ĆØ molto intelligente, *ma* (maar) non ĆØ molto pratico nei lavori di casa.
Ho mangiato la pizza *e* (en) poi ho preso un gelato.
Non ha telefonato *nƩ* (noch) mandato un messaggio.
Vado al cinema *oppure* (of) resto a casa a leggere un libro.
Giulia ĆØ partita presto *perchĆ©* (want) voleva evitare il traffico.
Non solo ĆØ arrivato in ritardo, *ma* (maar) ha anche dimenticato i documenti.
L’attore era molto bravo, *tuttavia* (desondanks) il film non mi ĆØ piaciuto.
O mangi questa minestra *o* (of) salti la cena.
Non ho potuto partecipare alla riunione, *perchƩ* (want) ero malato.
Devi lavorare sodo, *altrimenti* (anders) non raggiungerai i tuoi obiettivi.
L’ho invitata al concerto *e* (en) lei ha accettato subito.
Abbiamo perso il treno, *quindi* (dus) abbiamo dovuto prendere un taxi.
Vieni con noi *oppure* (of) rimani qui?
Non riesco a capire se ĆØ felice *o* (of) triste.
Ho ascoltato con attenzione, *tuttavia* (echter) non ho capito il punto centrale dell’argomento.
Oefening 2: Ondergeschikte voegwoorden
Se pioverĆ , *non* (niet) usciremo.
Hanno deciso di restare a casa *perchƩ* (omdat) si sentivano stanchi.
Nonostante abbia studiato tanto, *non* (niet) ha superato l’esame.
AspetterĆ² finchĆ© *non* (tot) tornerai.
Ho mangiato troppo, sicchĆ© *mi* (ik) sento un po’ male.
Se *non* (als niet) studierai, fallirai l’esame.
Supponendo che venga, *dovremo* (we moeten) preparare un posto extra a tavola.
PurchƩ *non* (zolang niet) piova, faremo una passeggiata nel parco.
A meno che *non* (tenzij) decida diversamente, partiremo alle nove.
Dato che *non* (aangezien) hai tempo, lo farĆ² io.
Voglio finire questo lavoro prima che *torni* (je terugkomt) la prossima settimana.