Frasi Affermative, ofwel bevestigende zinnen, zijn een essentieel onderdeel van het communiceren in elke taal, inclusief het Italiaans. Deze oefeningen zijn bedoeld om Nederlandstalige studenten te helpen hun vaardigheden in het vormen van bevestigende zinnen in het Italiaans te verbeteren. Door de lege plekken in te vullen, kunnen de studenten niet alleen hun woordenschat versterken, maar ook hun begrip van Italiaanse zinsstructuren.
We hebben twee oefeningen samengesteld met elk vijftien zinnen. Deze zinnen zijn bedoeld om je kennis van de Italiaanse grammatica op de proef te stellen en je te helpen oefenen met het maken van Frasi Affermative. Let goed op de aanwijzingen tussen haakjes, die een tip geven over het woord dat ingevuld moet worden. Succes!
Oefening 1: Vul de bevestigende zinnen in
Mia sorella *mangia* (eten) sempre molta verdura.
*Studiamo* (studeren) l’italiano ogni giorno per migliorare la nostra conoscenza.
Gli uccelli *cantano* (zingen) all’alba.
Il treno *parte* (vertrekken) alle nove in punto.
*Vivono* (wonen) in una casa molto grande e confortevole.
Marco *lavora* (werken) in una multinazionale.
*Preparo* (bereiden) il caffè ogni mattina.
*Portiamo* (dragen/meenemen) sempre l’ombrello quando piove.
Il libro *costa* (kosten) venti euro.
*Guardano* (kijken) spesso film italiani per imparare meglio la lingua.
*Ascolto* (luisteren) sempre musica mentre faccio jogging.
*Scriviamo* (schrijven) un’email al nostro insegnante ogni settimana.
Alessia *legge* (lezen) un romanzo interessante.
Le rose *fioriscono* (bloeien) in primavera.
*Parlate* (spreken) correntemente italiano?
Oefening 2: Vul de bevestigende zinnen in
*Compra* (kopen) sempre la frutta al mercato.
La mattina, *bevo* (drinken) sempre un bicchiere d’acqua appena sveglio.
La torta che hai fatto *sa* (smaken) di cioccolato puro.
*Faccio* (doen/maken) una passeggiata ogni sera dopo cena.
Le stelle *splendono* (schijnen) di notte nel cielo limpido.
*Andiamo* (gaan) al cinema questo weekend.
*Amo* (houden van) leggere libri gialli.
La squadra *vince* (winnen) la partita con un buon margine.
*Usiamo* (gebruiken) il computer per il lavoro e per il tempo libero.
Il cane *abbia* (blaffen) quando qualcuno si avvicina alla casa.
D’estate, *fanno* (doen) sempre un viaggio in un paese diverso.
*Insegno* (onderwijzen) italiano in una scuola secondaria.
Il sole *sorge* (opkomen) presto la mattina in estate.
*Capisco* (begrijpen) l’italiano meglio quando lo parlo regolarmente.
*Ricordo* (herinneren) sempre i bei momenti trascorsi insieme agli amici.