Presente Oefeningen voor Italiaanse grammatica

Confidently master language with grammar exercises 

Het leren van een nieuwe taal zoals Italiaans kan zowel een uitdagende als een lonende ervaring zijn. Een belangrijk aspect van het beheersen van de Italiaanse taal is het correct gebruiken van de tegenwoordige tijd, ofwel het ‘Presente’. Het is essentieel om deze tijd goed onder de knie te krijgen, omdat deze vaak gebruikt wordt in dagelijkse gesprekken en de basis vormt voor het verder leren van andere tijden en complexere grammaticale structuren.

De volgende oefeningen zijn gericht op het versterken van je vaardigheden in het gebruik van het ‘Presente’ in het Italiaans. Elke zin bevat een lege ruimte waar je de juiste vorm van het werkwoord in de tegenwoordige tijd moet invullen. Deze praktijk zal je helpen de Italiaanse werkwoorden beter te begrijpen en correct toe te passen in verschillende contexten.

Oefening 1 – Regular verbs (Regelmatige werkwoorden)

Io *studio* (studeren) italiano da tre anni.

Tu *mangi* (eten) sempre molte verdure.

Lui *lavora* (werken) in una banca internazionale.

Lei *viaggia* (reizen) spesso per lavoro.

Noi *ascoltiamo* (luisteren) la musica classica.

Voi *parlate* (spreken) quattro lingue straniere.

Loro *dimorano* (wonen) in una casa molto grande.

Che cosa *faccio* (doen) qui?

Che ore *sono* (zijn – klokkijken) adesso?

Perché non *rispondi* (antwoorden) al telefono?

Maria *cerca* (zoeken) un nuovo lavoro.

I bambini *giocano* (spelen) nel parco.

Il professore *spiega* (uitleggen) la grammatica italiana.

La giuria *premia* (belonen) il vincitore della gara.

Gli studenti *chiamano* (roepen) il docente per una domanda.

Oefening 2 – Irregular verbs (Onregelmatige werkwoorden)

Io *vado* (gaan) al cinema ogni venerdì.

Tu *hai* (hebben) un gatto e due cani.

Lui *è* (zijn) molto intelligente e furbo.

Lei *sa* (weten) sempre cosa dire nelle situazioni difficili.

Noi *siamo* (zijn) a casa questa sera.

Voi *dite* (zeggen) sempre la veritĂ ?

Loro *fanno* (maken) la pizza come nessun altro.

Che squadra *vince* (winnen) la partita?

Quanto *costa* (kosten) questo libro?

Da quanto tempo *sei* (zijn) a Roma?

Mario *viene* (komen) al nostro incontro?

Le ragazze *escono* (uitgaan) questa notte?

Noi non *sappiamo* (weten) la risposta a quella domanda.

Voi *potete* (kunnen) aiutarmi, per favore?

Gli uomini *leggono* (lezen) il giornale al bar.

Talkpal is een AI-gestuurde taaltutor. Leer 57+ talen 5x sneller met revolutionaire technologie.

LEER SNELLER TALEN
MET AI

Leer 5x Sneller